Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

Derde herziene versie 2012

 

CANTO 10: Deel I

Het Hoogste Goed

 

Inleiding   

Hoofdstuk 1 De Komst van Heer Krishna: Inleiding

Hoofdstuk 2 De Gebeden van de Halfgoden tot Heer Krishna in de Moederschoot

Hoofdstuk 3 De Geboorte van Heer Krishna

Hoofdstuk 4 De Wreedheden van Koning Kamsa

Hoofdstuk 5 Krishna's Geboorteplechtigheid en de Ontmoeting van Nanda Mahārāja en Vasudeva

Hoofdstuk 6 Het Doden van de Demone Pūtanā

Hoofdstuk 7 Krishna Schopt de Kar Omver, Verslaat Trināvarta en Toont Yas'odā het Universum

Hoofdstuk 8 De Naamplechtigheid, Zijn Streken en Opnieuw het Universum in Zijn Mond

Hoofdstuk 9 Moeder Yas'odā Bindt Heer Krishna Vast

Hoofdstuk 10 De Verlossing van de Zoons van Kuvera 

Hoofdstuk 11 Een Nieuwe Woonplaats, de Fruitverkoopster en Vatsāsura en Bakāsura Verslagen

Hoofdstuk 12 Het Einde van de Demon Aghāsura

Hoofdstuk 13 Heer Brahmā Steelt de Jongens en Kalveren

Hoofdstuk 14 Brahmā's Gebeden tot Heer Krishna

Hoofdstuk 15 Het Doden van Dhenuka de Ezel-demon en Gif in de Rivier

Hoofdstuk 16 Krishna Bestraft de Slang Kāliya

Hoofdstuk 17 De Geschiedenis van Kāliya en Krishna Slokt een Bosbrand op

Hoofdstuk 18 Heer Balarāma Doodt de Demon Pralamba

Hoofdstuk 19 Krishna Slokt Opnieuw een Bosbrand Op

Hoofdstuk 20 Het Regenseizoen en de Herfst in Vrindāvana

Hoofdstuk 21 De Gopī's Verheerlijken het Lied van Krishna's Fluit

Hoofdstuk 22 Krishna Steelt de Kleren van de Ongehuwde Gopī's

Hoofdstuk 23 De Echtgenotes van de Brahmanen Gezegend

 

 

 Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.

 


 

 Hoofdstuk 1: De Komst van Heer Krishna: Inleiding

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Uwe Heerlijkheid heeft uitgebreid zowel de dynastieėn van de koningen van de zonnegod als de maangod beschreven, alsook de hoogst wonderbaarlijke handelingen van hun leden [*]. (2) Beschrijft u alstublieft Heer Vishnu voor ons die [samen met Zijn Volkomen expansie Sankarshana in de gedaante van Baladeva] verscheen als een incarnatie in [twee verschillende] delen in de lijn van de hoogst dharmagetrouwe, deugdzame Yadu's die u eveneens voor ons beschreef, o beste onder de muni's. (3) Wees zo goed ons alles te vertellen over wat de Allerhoogste Heer, de Ziel van het Universum, de Oorzaak van de Manifestatie, deed nadat Hij was neergedaald in de Yadudynastie. (4) Het [via de geestelijke erfopvolging of paramparā] luisteren naar de aangename klanken van de verheerlijking van de Heer Geprezen in de Geschriften, vormt het juiste medicijn om de geest te verlossen van de materiėle ziekte van zijn verlangens. Tenzij hij een doder van dieren is, kan een persoon door het luisteren naar of uitspreken van dergelijke beschrijvingen bevrijd raken [van de valsheid. Zie ook B.G. 2: 44]. (5-7) Toen in het verleden, op het slagveld, mijn grootvaders [de Pāndava's] vochten met onoverwinnelijke strijders als Devavrata [Bhīshma] en andere grote bevelhebbers, die waren als timingila's [haaieneters], staken ze met behulp van de boot die Hij is, de zo moeilijk te overwinnen oceaan van Kauravasoldaten net zo gemakkelijk over, als men over de hoefafdruk van een kalf heen stapt. Dit lichaam van mij, het enige zaadje dat nog over is van de Kuru's en Pāndava's, werd geschroeid door As'vatthāmā's wapen toen ik me bevond in de schoot van mijn moeder, maar het werd door Hem, [Krishna,] met de cakra in Zijn hand, beschermd omdat mijn moeder haar toevlucht tot Hem nam [zie 1.8: 11 en 1.12: 7]. O man van scholing, beschrijf alstublieft de glorie van de Heer die, op eigen kracht, verscheen als een normaal menselijk wezen, van Hem Die het Eeuwige Leven en de Dood Schenkt, zoals men Hem noemt, van Hem die Zich vertoont in gedaanten gebonden aan de tijd, van Hem, de Oorspronkelijke Persoon aanwezig zowel binnenin als buiten al de belichaamde wezens. (8) We weten van u over Balarāma, die Sankarshana is, dat Hij de zoon van Rohinī is. Hoe kon Hij, zonder een ander lichaam aan te nemen, nu verbonden zijn met de schoot van Devakī? (9) Waarom verhuisde Mukunda, de Opperheer, van het huis van Zijn vader naar [het huis van Nanda in] Vraja, en waar leefde Hij, de Meester van de Toegewijden, met Zijn verwanten? (10) Wat deed Hij toen Hij in Vraja woonde en Hij in de stad Mathurā verbleef, en waarom bracht Hij, de doder van Kes'ī, zijn oom van moeder's zijde Kamsa ter dood? Dat is toch iets volkomen in strijd met de geschriften! (11) Hoeveel jaar leefde Hij, die een menselijk lichaam aannam, onder de Vrishni's, en hoe lang woonde Hij in de stad van de Yadu's [Dvārakā]? Hoeveel vrouwen had de Meester? (12) O wijze, u bent overal van op de hoogte. U bent de aangewezen persoon om uit te wijden over de handelingen van Heer Krishna. Beschrijf dit allemaal in detail voor mij zo vol van geloof en overgave, en alles wat er nog meer te zeggen valt. (13) Nu ik drink van de nectar van de verhandelingen over de Heer die voortkomt uit uw lotusmond, is het zelfs niet moeilijk de honger [van mijn vasten] en mijn afzien van water te verdragen.'

(14) Sūta [zie 1.1] zei: "O zoon van Bhrigu [S'aunaka], nadat de machtige zoon van Vyāsa, de zuiverste van alle toegewijden, deze vragen had aangehoord, bewees de toegewijde van Vishnu hem de eer. Toen begon hij met de beschrijving van de onderwerpen aangaande Krishna, die een einde maken aan de duisternis van het Kalitijdperk [vergelijk 1.7: 2-8]. (15) S'rī S'uka zei: 'O beste van de wijze koningen, omdat u zich ononderbroken voelt aangetrokken tot de verhalen over Vāsudeva [Krishna als de zoon van Vasudeva], heeft uw intelligentie een vast besluit ontwikkeld. (16)  Zoals de wereld wordt gezuiverd door [Ganges]water dat afkomstig is van Zijn tenen [5.17: 1], worden de drie personen van de spreker, de vragensteller en de toehoorder gezuiverd door vragen die worden gesteld over de verhalen over Vāsudeva. (17) Toen moeder aarde gebukt ging onder een ondraaglijke last aan ingebeelde Daityastrijdkrachten [9.24: 67] en hun zogenaamde edelen, ging ze [op een dag] naar Heer Brahmā om bij hem haar toevlucht te zoeken. (18) Met het aannemen van de gedaante van een koe verscheen ze, zeer van streek deerniswekkend huilend, voor de Almachtige [zie ook 1.16: 18] en legde ze hem haar klachten voor. (19) Heer Brahmā had begrip voor haar situatie en begaf zich toen samen met haar, de goddelijken en de Drie-ogige [Heer S'iva], naar de oever van de melkoceaan [waar Heer Vishnu verblijft, zie ook 8.7: 41]. (20) Daar aangekomen aanbaden ze, met de grootste aandacht, met behulp van de [Purusha-sūkta] hymnen de Oorspronkelijke Persoon, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de God van Goden en de Meester van het Universum, die zorg draagt voor allen.

(21) De heer van de Veda [Brahmā] hoorde in zijn trance woorden weerklinken in de hemel [zie ook 1.1: 1]. Hij zei tot de dienaren van de drie werelden, de halfgoden: 'Verneem verder van mij wat de Oorspronkelijke Persoon opdraagt, o onsterfelijke zielen. Geef direct gehoor aan deze instructies, stel niet uit. (22) Voordat we hier kwamen, wist de Persoonlijkheid van God al van het leed van moeder aarde. Hij is van zins om, samen met uw goede zelf als Zijn delen, Zich te manifesteren door geboorte te nemen in de familie van de Yadu's. Hij wil dat jullie er met Hem zijn [voor de vervulling van Zijn missie] zolang Hij, de Heer der Heerscharen, Zich met Zijn vermogen van de Tijd op deze aarde rondbeweegt om de last van de planeet terug te dringen. (23) De Opperheer, de oorspronkelijke bovenzinnelijke persoon, zal persoonlijk verschijnen in het huis van Vasudeva, en Hij wil graag dat [ook] al de vrouwen van de halfgoden hun geboorte nemen om Hem te behagen. (24) Voordat Heer Vāsudeva verschijnt zal eerst dat deel van Hari, dat bekend staat als de onafhankelijke Ananta met de duizenden kragen [Sankarshana, zie ook 5.25], ten tonele verschijnen [als Baladeva] met het verlangen [om Hem] te behagen. (25) Door de Meester ertoe opgedragen te verschijnen en Zijn aangelegenheden te behartigen zal ook [de genade van Vishnu die bekend staat als de vrouwlijke incarnatie van Zijn vermogen] Vishnu-māyā samen met al haar verschillende vermogens verschijnen, zij die zo goed is als de Opperheer Zelf en door wie al de werelden in beslag worden genomen [zie ook B.G. 9: 12 & 13].'

(26) S'rī S'uka zei: 'Na aldus moeder aarde tot kalmte te hebben bewogen met aangename woorden en de onsterfelijken op de hoogte te hebben gebracht, keerde de almachtige meester van de stamvaders naar zijn eigen hemelse woning terug. (27) In het verleden leefde S'ūrasena, de koning van de Yadu's [zie 9.23: 27], in de stad Mathurā van waaruit hij de verschillende districten Māthura en S'ūrasena bestuurde. (28) Mathurā, de stad nauw verbonden met de Allerhoogste Heer Hari, was sedertdien de hoofdstad voor al de koningen van Yadu [zie ook de bhajan Sāvarana S'rī Gaura Mahimā]. (29) Het was in die woonplaats dat op een goede dag de godspersoon Vasudeva, na te zijn getrouwd met Devakī, met zijn bruid in een wagen klom om naar huis terug te keren. (30) Kamsa, de zoon van Ugrasena, voerde, om zijn zuster voor die gelegenheid een plezier te doen, de teugels van de paarden temidden van duizenden gouden wagens. (31-32) Toen ze het ouderlijk huis verliet, gaf Koning Devaka zijn dochter, waar hij dol op was, een bruidsschat mee van vierhonderd olifanten behangen met gouden slingers, tienduizend paarden met achttienhonderd wagens, en een honderdtal jonge aantrekkelijke dienstmaagden compleet met juwelen. (33) O mijn beste Koning, bij hun vertrek schalden schelphoorns, trompetten, trommels en pauken eendrachtig om de bruid en de bruidegom al het beste toe te wensen. (34) Onderweg gebeurde het dat zich een stem uit de hemel tot Kamsa richtte die de teugels vasthield: 'Het achtste kind van dit meisje dat je met je meevoert, jij dwaas, zal een eind aan je leven maken!'

(35) Na aldus te zijn toegesproken nam hij, die [in het verleden] kwaadwillig en zondig de Bhojafamilie te schande had gemaakt, een zwaard ter hand tegen zijn zuster en greep hij haar bij haar haar met de bedoeling haar te doden. (36) Om hem tot vrede te bewegen richtte Vasudeva, die hoogst fortuinlijke ziel, zich toen tot hem die op het punt stond zo'n gruwelijke en schaamteloze misdaad te begaan. (37) S'rī Vasudeva zei: 'Een man van zoveel loffelijke kwaliteiten, zulk een schitterende ster onder de heldhaftige Bhoja's als jij, hoe kan jij nu je zuster ter dood brengen, een vrouw, en nog wel tijdens haar huwelijk [zie ook 1.7: 53-54]? (38) De dood, o held, is inbegrepen bij het lichaam dat geboren werd. Of men nu vandaag sterft of over honderd jaar, uiteindelijk is ieder levend wezen verzekerd van de dood [zie ook B.G. 2: 27-28]. (39) Als het lichaam terug moet keren naar de vijf elementen, ontvangt zijn bewoner automatisch, overeenkomstig zijn eigen karma, een nieuw lichaam als hij het oude verlaat. (40) Zoals een persoon die loopt, van het ene been overstapt op het andere,  en zoals een rups die bezig is op een plant [van het ene blad naar het andere gaat], moet het levende wezen de gevolgen van zijn karma ondergaan [zie ook B.G. 2: 22 en 2: 13]. (41) Net zoals men in een droom, waarin men is toegerust met de kwaliteiten van een materieel lichaam, is onderworpen aan dat wat de geest denkt en het bewustzijn volledig in beslag wordt genomen door dat wat men hoort en ziet, is men op dezelfde manier van de vergetelheid in zijn huidige lichaam [over het lichaam en karma dat werd verworven in een voorgaand leven, zie ook 4.29: 60-79 en 5.26]. (42) De geest beweegt zich, door het lot en de eigen wil er toe gedreven, van de ene positie naar de volgende, zodat de belichaamde ziel, na te zijn heengegaan, een geboorte verkrijgt en tot een [nieuw] lichaam komt dat overeenstemt met de materiėle kwaliteit [en de evolutie] die hij onderging [B.G. 13: 22, 14: 14-15 en 6: 34-35]. (43) Op dezelfde manier als de reflectie van de hemellichamen, gezien in water of andere vloeistoffen, bewogen door de wind vertekeningen te zien geeft in verschillende vormen, raakt ook het levend wezen, in de situatie die hij door zijn eigen inbeelding overeenkomstig de natuurlijke geaardheden schiep [de wereld met zijn veranderende kwaliteiten], verbijsterd naar gelang zijn eigen gehechtheden [zie ook 5.5: 4 en B.G. 9: 12-13, 12: 5]. (44) Daarom moet een ieder in het belang van zijn eigen welzijn [en goede wedergeboorte], niemand kwaad doen, want degene die kwaad doet moet zelf steeds bang zijn voor anderen [de 'gouden regel']. (45) Deze onschuldige vrouw, je jongere zus, is volledig van jou afhankelijk als was ze je eigen dochter - breng haar niet ter dood. Ze heeft het beste met je voor en is je zorg en mededogen waard!'

(46) S'rī S'uka zei: 'Hij die geen genade kende kon, door deze pogingen tot goed advies, niet gestopt worden of tot vrede worden bewogen, o zoon van Kuru, want hij volgde de weg van de menseneters [de Rākshasa's]. (47) Zich bewust van dat besluit dacht Vasudeva diep na over hoe hij, met de acute dreiging van de dood, hem ervan kon weerhouden en zo kwam hij uit op een alternatief. (48) [Hij dacht:] 'Iemand die intelligent is moet, zolang als hij daar mentaal en fysiek toe in staat is, de dood vermijden, maar als iemand geplaatst wordt voor de onvermijdelijkheid van de dood, gaat dit niet op. (49-50) Als ik beloof mijn zoons uit te leveren aan deze man van de dood, kan het me lukken mijn onschuldige Devakī te bevrijden. Misschien krijg ik helemaal geen zoons of sterft hij wellicht voor die tijd. Dat kan gebeuren of het tegengestelde. Wie weet wat het lot voor ons in petto heeft? Dat is lastig te zeggen. Ook al blijft de dreiging hierna dan nog bestaan, ik kan ten minste voorlopig haar dood afwenden. (51) Als een stuk hout om een of andere reden ontsnapt aan een brand, is dat aan de voorzienigheid te danken en niet aan iets anders. Op dezelfde manier kan je ook niet achterhalen waarom een levend wezen een [bepaald] lichaam verlaat of aanvaardt.' (52) Na dit alles naar zijn beste vermogen te hebben overwogen, bracht de godvrezende man de zondaar zijn eerbetuigingen en legde hij met de grootste aandacht het voorstel aan hem voor. (53) Met een brede lach op zijn gezicht, maar met een hart vol angst en verdriet, sprak hij toen tot de hardvochtige, schaamteloze man. (54) S'rī Vasudeva zei: 'Van Devakī heb je, volgens de stem uit de hemel, inderdaad niets te vrezen, o nuchtere geest. Haar zoons riepen die angst bij je op en die zal ik dan ook aan je uitleveren.'

(55) S'rī S'uka zei: 'Kamsa begreep de kern van wat hij zei en was er voorlopig van weerhouden zijn zuster om te brengen. Met hem meer op zijn gemak, was Vasudeva toen blij [heelhuids] thuis te komen. (56) Daarna gaf na de nodige tijd Devakī, de moeder van alle goddelijkheid [zie 4.31: 14 en B.G. 10: 2], jaar na jaar geboorte aan inderdaad [zoals gezegd in 9.24: 53-55] acht zoons en een dochter. (57) Zeer bang zijn belofte niet na te komen gaf Ānakadundubhi [ofwel Vasudeva, zie 9.24: 28-31] met veel moeite Kīrtimān, zijn eerstgeborene, aan Kamsa. (58) Wat zou er voor een heilige nu te pijnlijk zijn, waar zou een wijze nu van afhankelijk zijn, wat zou er voor een slecht mens nu verboden zijn en wat zou er nu voor iemand die vasthoudt aan de ziel niet los te laten zijn? (59) O Koning, toen Kamsa zag dat Vasudeva gelijkmoedig, waarachtig en zeker van zichzelf was, zei hij tevreden daarover met een grijns op zijn gezicht: (60) 'Neem dit kind maar weer met je mee, mijn angst betreft niet hem, mijn dood was voorspeld met de achtste zwangerschap die jij met je vrouw hebt.'

(61) 'Goed dan', zei Ānakadundubhi, nam zijn zoon weer terug en vertrok zonder veel waarde te hechten aan de woorden van die onwaarachtige ziel zonder zelfbeheersing. (62-63) O nazaat van Bharata, al de  bewoners van Vraja, te beginnen bij Nanda [Krishna's pleegvader], al de koeherders en hun vrouwen, alsook al de Vrishni's, te beginnen bij Vasudeva en Devakī, en de Yaduvrouwen, waren allen in werkelijkheid goden uit de hemel. En ook de verwanten, vrienden en weldoeners in het gevolg van Kamsa waren van die aard [zie ook vers 22 en B.G. 6: 41-42]. (64) Dit werd Kamsa allemaal duidelijk gemaakt door de machtige Nārada [**] die hem benaderde en zei dat al de Daitya's, die een overlast voor de aarde vormden,  zouden worden gedood [zie vers 17 en ook 9.24: 56]. (65-66) Nadat de rishi was vertrokken, dacht Kamsa dat al de Yadu's goddelijk waren, en dat dus ieder kind geboren uit Devakī, Vishnu zou kunnen zijn. Daarom in angst verzet over zijn eigen dood, arresteerde hij Vasudeva en Devakī, zette ze thuis gevangen in boeien en doodde hij, de een na de ander, ieder van hun pasgeboren kinderen, niet wetend of het nu de 'Nimmer-geboren' Heer was of niet [***]. (67) Koningen als hij die worden voortgedreven door dierlijke genoegens en hebzucht op deze aarde, brengen doorgaans moeders, vaders, broers, vrienden of wie dan ook ter dood. (68) Hij had [van Nārada] begrepen dat hij, in een vorig leven, als de grote demon Kālanemi, persoonlijk gedood was door Vishnu [zie 8.10: 56]. Daardoor werd hij, toen hij opnieuw in deze wereld zijn geboorte nam, een vijand van de Yadudynastie [waarop de zegen van Vishnu rustte]. (69) Hij, de almachtige heerser, onderwierp Zijn eigen vader Ugrasena, de koning van de Yadu's, Bhoja's en Andhaka's [en zette hem gevangen], zodat hij in S'ūrasena het rijk voor zich alleen had.'

*: Om in herinnering te brengen wat in vorige hoofdstukken is gezegd: Heer Rāma verscheen in de sūrya-vams'a van Iksvāku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna verscheen in de candra-vams'a ofwel de maandynastie.

**: Een bijkomend vers in dit hoofdstuk van het S'rīmad Bhāgavatam wordt aanvaard door de Madhvācārya-sampradāya, vertegenwoordigd door Vijayadhvaja Tīrtha. Het vers luidt als volgt:

atha kamsam upāgamya
nārado brahma-nandanah
ekāntam upasangamya
vākyam etad uvāca ha

Woord-voor-woord:
atha: op deze manier; kamsam: jegens Kamsa; upāgamya: na te gaan; nāradah: de grote wijze Nārada; brahma-nandanah: die de zoon is van Brahmā; ekāntam upasangamya: nadat hij naar een zeer afgelegen plek ging; vākyam: de volgende instructie; etat: deze; uvāca: zei; ha: in het verleden.

Vertaling:
"Daarna benaderde Nārada, de geestelijke zoon van Heer Brahmā, Kamsa en stelde hij hem, op een zeer afgelegen plaats, op de hoogte van het volgende nieuws."

***: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Voorheen had een Asura genaamd Kālanemi zes zoons, genaamd Hamsa, Suvikrama, Krātha, Damana, Ripurmardana en Krodhahantā. Ze stonden bekend als de Shad-garbha's, of zes Garbha's, en zij waren allen even machtig en bedreven in militaire aangelegenheden. Deze Shad-garbha's gaven de omgang op met Hiranyakas'ipu, hun grootvader, en ondergingen zware boetedoeningen om Heer Brahmā tevreden te stemmen, die, toen dat naar zijn genoegen was, instemde hen welke gunst ze ook maar verlangden te verlenen. Toen hen door Heer Brahmā werd gevraagd te zeggen wat ze wilden, gaven de Shad-garbha's ten antwoord: "Beste Heer Brahmā, als u ons een gunst wilt verlenen, schenk ons dan de zegen dat we niet zullen worden gedood door welke halfgod, Mahā-roga, Yaksha, Gandharva-pati, Siddha, Cārana of menselijk wezen dan ook, noch door grote wijzen die volmaakt zijn in hun boetedoeningen en verzakingen." Brahmā begreep waar ze op uit waren en vervulde hun wens. Maar toen Hiranyakas'ipu achter deze gang van zaken kwam, was hij zeer kwaad op zijn kleinzoons. "Jullie hebben de omgang met mij opgegeven en zijn vertrokken om Heer Brahmā te aanbidden", zei hij, "en daarom koester ik geen enkele genegenheid meer voor jullie. Jullie hebben geprobeerd jezelf te redden uit handen van de halfgoden, maar ik vervloek jullie op deze manier: jullie vader zal geboorte nemen als Kamsa. Hij zal jullie allen ter dood brengen omdat je geboorte zult nemen als de zoons van Devakī." Vanwege die vloek, moesten de kleinzoons van Hiranyakas'ipu geboorte nemen uit de schoot van Devakī en door Kamsa worden omgebracht, hoewel hij voordien hun vader was geweest. Deze beschrijving staat vermeld in de Hari-vams'a, Vishnu-parva, tweede hoofdstuk. Overeenkomstig de commentaren van de Vaishnava-toshanī, was de zoon van Devakī, die bekend stond als Kīrtimān, de derde incarnatie. In zijn eerste incarnatie stond hij bekend als Smara en was hij de zoon van Marīci, en later werd hij de zoon van Kālanemi. Zo staat het vermeld in de geschiedenissen.'

 

Hoofdstuk 2: De Gebeden van de Halfgoden tot Heer Krishna in de Moederschoot

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Onder de hoede van de machtige koning van Maghada, Jarāsandha [zie 9.22: 8], vond er met de medewerking van types als Pralamba, Baka, Cānūra, Trināvarta, Aghāsura, Mushthika, Arishtha, Dvivida, Pūtanā, Kes'ī, Dhenuka en Asurakoningen als Bāna, Bhaumāsura en meer van dat soort, een systematische vervolging plaats [door Kamsa] van de koningen van Yadu. (3) Opgejaagd zochten ze hun toevlucht in de landen van de Kuru's, de Pańcāla's, de Kekaya's, de S'ālva's, de Vidharba's, de Nishadha's, de Videha's en de Kos'ala's. (4-5) Sommigen van hun verwanten steunden echter de politiek van de zoon van Ugrasena [Kamsa]. Toen Kamsa zes van de kinderen had vermoord die werden geboren uit Devakī, wekte de zevende, een volkomen expansie van Vishnu die werd geėerd met de naam Ananta, daarom als vrucht in de schoot van Devakī zowel vreugde als verdriet. (6) Toen de Allerhoogste Heer die tevens de Superziel is van ieder levend wezen [zie ook B.G. 10: 11], hoorde van de angst die er voor Kamsa bestond bij de Yadu's die Hem als hun toevlucht hadden gekozen, instrueerde Hij Zijn spiritueel vermogen [Yoga-māyā] als volgt: (7) 'O Devī zo goed voor alle levende wezens, ga naar Vraja, de plaats die prachtig is met haar koeherders en koeien, en waar Rohinī en de andere vrouwen van Vasudeva, uit angst voor Kamsa, in afzondering leven in de koeherdersgemeenschap [de gokula] van Nanda. (8) In de schoot van Devakī bevindt zich de vrucht bekend als [Ananta-]S'esha die een volkomen expansie van Mij is. Zorg ervoor dat Hij zonder problemen van haar schoot wordt overgedragen naar de schoot van Rohinī [*]. (9) Op dat moment zal Ik met al Mijn verschillende aspecten [met Mijn volle vermogen] de zoon van Devakī worden, o heil van allen. Ondertussen zal jij verschijnen als de dochter van Yas'odā, de vrouw van Nanda. (10) De mensen [de s'ākta's in tegenstelling tot de Vaishnava's] zullen je, met verschillende vormen van offeren, met wierook aanbidden als zijnde de beste Godin voor alle verlangens, daar jij, met het verlenen van jouw zegeningen, iedere wens in vervulling doet gaan.  (11-12) Afhankelijk van de plaats op aarde [**] zal je worden vereerd met verschillende namen zoals Durgā, Bhadrakālī, Vijayā, Vaishnavī, Kumudā, Candikā, Krishnā, Mādhavī, Kanyakā [of Kanyā-kumārī], Māyā, Nārāyanī, Īs'ānī, S'āradā en Ambikā [***]. (13) Omdat Hij van moederschoot wisselt [van Devakī naar Rohinī] zullen de mensen in de wereld Hem aanspreken met de naam Sankarshana, omdat Hij de mensen [van Gokula] genoegen verschaft zal men Rāma tegen Hem zeggen, en vanwege Zijn grote fysieke kracht zal Hij Balabhadra worden genoemd.'

(14) Aldus geļnstrueerd door de Allerhoogste Heer, aanvaardde ze Zijn woorden met de mantra 'Om'. Vervolgens omliep ze Hem en ging weg om precies dat te doen wat haar werd opgedragen [vergelijk B.G. 16: 24]. (15) Toen Devakī's vrucht, dankzij de sluimering van de yoga [opgewekt door Yoga-māyā, zie B.G. 2: 69], werd overgedragen naar Rohinī, jammerde iedereen 'Helaas, de baby is verloren' [denkende dat het een miskraam was]. (16) De Allerhoogste Heer, de Ziel van Allen, die altijd een einde maakt aan de angst van Zijn toegewijden, ging toen met Zijn volle vermogen de geest van Vasudeva binnen [zie ook 3.2: 15]. (17)  Met het [in zich] dragen van de  stralende toevlucht van de Oorspronkelijke Persoon, schitterde Vasudeva als de zon, en daardoor was hij voor een ieder moeilijk te aanschouwen of te benaderen. (18) Hij, de Zegen van Heel het Universum, die Onfeilbaar is in al Zijn Delen, werd daarna van geest tot geest in Zijn geheel door de zoon van S'ūrasena [Vasudeva] overgedragen aan zijn devī [Devakī], zodat ze, met het behouden van de Allerhoogste Ziel en Oorzaak van Alle Oorzaken, van puur geluk opbloeide als de oostelijke hemel. (19) Devakī, met in haar schoot de Instandhouder van Alle Universa, kon, opgesloten zittend in het Bhojahuis zoals de vlammen van een bedekt vuur of als de kennis van iemand die zich niet kan uitdrukken, zo haar licht niet vrij laten schijnen [****]. (20) Maar Kamsa zag dat ze straalde met de schoonheid van het in zich dragen van de Onoverwinnelijke, en dat ze heel de atmosfeer opklaarde met haar schitterende glimlachen. Hij zei tot zichzelf: 'Degene die nu de schoot van Devakī is binnengegaan moet wel haast de Heer zijn die me zal doden. Ze heeft er nog nooit eerder zo uitgezien! (21) Wat moet ik nu doen om mijn eigenbelang niet te verwaarlozen? Ik ga er van uit dat het Voorbeeld van de Deugd Zijn manier van doen niet op zal geven. Het vermoorden van een vrouw, van mijn zuster, juist nu ze zwanger is, zal voor altijd mijn reputatie en weelde aantasten, en mijn levensduur bekorten. (22) Hij die zijn leven doorbrengt met veel wreedheid is dood bij het leven. Als de tijd voor het lichaam erop zit zal iedereen hem verdoemen en zal hij, met zijn lichamelijke kijk op het leven [zie ook 7.5: 30 en 5.5: 5 en B.G. 16: 18-21], zonder twijfel in de diepste duisternis belanden [Andhatama, zie ook 3.20: 18 en 5.26: 9].'

(23) Het gruwelijke idee van het vermoorden [van de moeder] aldus overwegend, zag hij er van af en hield hij zich in bedwang. Volhardend in vijandigheid wachtte hij het moment af dat de Heer Zijn geboorte zou nemen. (24) Of hij nu zat of lag, waar hij ook was, hij at of hij naar toe ging, dacht hij [vol van haat] aan Hrishīkes'a, de Heer van de Zinnen. Hij was de hele wereld voor hem. (25) Maar Heer Brahmā en Heer S'iva kwamen daar bijeen met de wijzen, Nārada en andere goddelijke persoonlijkheden en hun gevolg, en behaagden Hem, Hij die de Sterkste Man van Allen is, gezamenlijk met hun bovenzinnelijke gebeden: (26) 'U bent de waarheid van de gelofte [zie 9.24: 56 en B.G. 9: 22], de waarheid van het Allerhoogste en de waarheid van de drievoudigheid [van b.v. verleden, heden en toekomst]. U bent de bron van alle waarheid die alle waarheden doordringt, U bent de waarheid van alles wat voor waar doorgaat, de oorspronkelijke waarheid van iedere waarheid die men ziet, en de waarheid van alles wat betrekking heeft op de Allerhoogste Ziel, van U, aan wie wij ons geheel overgeven. (27) De oorspronkelijke boom [van dit universum, van ons lichaam] met daarin twee vogels [de ziel en de Superziel], is één in zijn afhankelijkheid [van de materie], twee in zijn vruchten [van geluk en verdriet], drie in zijn wortels [de drie geaardheden], vier in zijn smaken [de purushārtha's, de burgerdeugden], vijf in zijn kennen [de vijf zinnen], zes in zijn toestanden [van weeklagen, illusie, ouderdom, dood, honger en dorst], zeven in zijn lagen ['zijn bast' of de kosha's, de soorten lichamen], acht in zijn takken [de elementen, de geest, de intelligentie en het ego], negen in zijn lichaamsopeningen en tien in zijn bladerdek [ofwel de tien verschillende luchten, zie 7.15: 42]. (28) U als de Ene en Gehele, bent de Oorspronkelijke Bron van dit zichtbare universum [van deze boom]. U bent de genade [het behoud] als we aan vertwijfeling [vernietiging] zijn overgeleverd. Zij wiens intelligentie wordt overdekt door Uw māyā en de visie ontberen van Uw toegewijden en geleerden, kunnen U niet zien voorbij de veelvoud. (29) Ten behoeve van ieder levend wezen, bewegend of niet bewegend, waakt U over de ziel en zaligheid, met het aannemen van allerlei soorten van gedaanten bestaande uit zuivere goedheid, die de deugdzamen  bovenzinnelijk geluk brengen, en die telkens weer een einde maken aan hen die niet willen deugen. (30) Geheel opgaand in een niet aflatende meditatie op U als de thuishaven van het volledige bewustzijn, o Lotusogige, klimt men, door die éénpuntigheid zoals beoefend door de grootsten, aan boord van de boot van Uw lotusvoeten die de grote oceaan van onwetendheid reduceert tot [het formaat van] de hoefafdruk van een kalf [vergelijk 10.1: 5-7]. (31) Als ze zelf eenmaal de weerspannige oceaan van duisternis hebben overgestoken die zo moeilijk te boven te komen is, o Licht van de Wereld, laten zij [de ervaren toegewijden] die dankzij Uw genade voor de waarheidlievenden vol zijn van goede wil [om te helpen], de boot [de methode] van Uw lotusvoeten in deze wereld achter zich [zie ook B.G. 6: 44]. (32) Alle anderen die Uw lotusvoeten negeren, o Lotusogige, zitten gevangen in een illusie van bevrijd zijn, en hebben, verstoken van U, een onzuivere intelligentie. Hoewel ze succes hebben met gestrenge praktijken [van boete doen en dergelijke], vallen ze uit hun verheven positie weer terug in de materiėle wereld [zie ook B.G. 8: 15-16 en 5.6: 11]. (33) In tegenstelling tot de niet-toegewijden, vallen zij die U volgen in toewijding, o Mādhava, niet weg van het pad. Omdat zij geheel en al tot U zijn aangetrokken, worden ze door U beschermd, en bewegen ze zich, zonder angst, over de hoofden van degenen die tegen hen in het geweer treden, o Meester [zie ook 1.5: 17 en B.G. 18: 78]. (34) Teneinde [Uw heerschappij] te handhaven, neemt Uwe Heerlijkheid, die bestaat voorbij de geaardheden, een gedaante aan voor het heil en welzijn van al de belichaamde zielen, zodat de menselijke samenleving, in overeenstemming met de Veda, middels [bhakti] yoga en verzaking volledig verzonken in Uw eerbetoon, van opoffering kan zijn [zie ook B.G. 3: 9 & 18: 3]. (35) Hoe zouden we tot Uw wijsheid, die de onwetendheid verdrijft, kunnen zijn gekomen, als de zuiverheid van het bestaan, o Bron van de Wereld, niet deze constante [aanwezigheid] van U zou zijn? De onwetendheid wordt volledig weggevaagd als die kwaliteit van U tot leven wordt gewekt door Uw Heerlijkheid als U zich manifesteert, en daarvoor bestaat er geen alternatief. (36) O Heer, op het pad van de woorden en stellingen van hen die zich [enkel] op de geest beraden [het onpersoonlijk intellect], kan men zich niet verzekeren van Uw naam, gedaante, kwaliteiten en handelingen. U realiseert men zich slechts door Uw naam en gedaante [daadwerkelijk] in praktijk te brengen [met eerbetoon en gezang; zie ook 1.3: 37-38, 4.18: 5, 7.15: 58 en B.G. 6: 24 & 18: 55]. (37) Voortdurend over Uw goedgunstige namen en gedaanten vernemend, er verzen over aanhalend, ze herinnerend en ze overdenkend [zie 7.5: 23-24], is hij, die van een onverdeelde aandacht is in dienst aan Uw lotusvoeten, niet langer in staat zich nog in de wereld te verliezen [zie ook 6.17: 28-31]. (38) Met deze aarde als de plaats van Uw voeten, o Heer, is het ons geluk om te zien hoe de Asuralast [door U] wordt weggenomen. Dankzij de grondeloze genade van Uw manifestatie als de Meester over Alles en Allen, mogen wij het geluk genieten, zowel in de hemel als op de aarde getuige te zijn van de merktekenen van Uw bovenzinnelijk gesierde lotusvoeten [met de schelphoorn, de lotus, de knots en de schijf]. (39) Voor U, die onze levens stuurt, bestaat er [op zich] geen geboorte [of dood, zoals wij dat onder ogen moeten zien]. Het lijdt echter geen twijfel dat de zaak van het geboren worden niet zonder het genoegen [van Uw bevrijdende spel en vermaak] kan bestaan. U bent immers, met het geboren worden, zich handhaven en sterven van ons normale zielen - dat door de uitwendige energie wordt beschikt -, onze veilige haven voor iedere angst. (40) In de gedaante van een vis, een paard, een schildpad, een leeuw, een zwijn, een zwaan [of zelfgerealiseerde wijze], een koning en als een geleerd man onder de godvruchtigen [zoals Heer Vāmana], bent U, o Heer, ten tonele verschenen als avatāra's. Redt nu alstUblieft, ons en de drie werelden, o Meester, neem de last van de wereld weg, o beste van de Yadu's, we dragen al onze gebeden aan U op [zie ook 1.3]. (41) [en tot Devakī baden ze:] Tot ons geluk, o moeder, kan de Allerhoogste Persoonlijkheid met al Zijn energieėn nu worden waargenomen in uw schoot. De Opperheer is een ieder welgezind. Maakt u zich daarom nimmer zorgen over de heer van de Bhojas [Kamsa] die het wenst te worden gedood door Hem, de beschermer van de Yadudynastie, die uw zoon zal worden.'

(42) S'rī S'uka zei: 'Na op deze manier hun gebeden te hebben gebracht voor de Oorspronkelijke Persoonlijkheid wiens gedaante bovenzinnelijk is, keerden al de halfgoden, met Brahmā en S'iva voorop, naar hun verblijfplaatsen terug.'

*: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Symbolisch, zuiverde moeder Devakī's voortdurende angst voor Kamsa haar. Een zuivere toegewijde behoort altijd de materiėle omgang te vrezen, en op die manier zullen al de Asura's van materiėle associatie worden gedood, zoals de Shad-garbhāsura's werden gedood door Kamsa. Het wordt gezegd dat door de geest, Marīci verschijnt. Met andere woorden, Marīci is een incarnatie van de geest. Marīci heeft zes zonen: Kāma, Krodha, Lobha, Moha, Mada en Mātsarya (lust, woede, hebzucht, illusie, waanzin en afgunst). De Allerhoogste Persoonlijkheid van God verschijnt in zuivere toegewijde dienst. Dit wordt bevestigd in de Veda's: 'bhaktir evainam dars'ayati'. Alleen bhakti kan iemand in contact brengen met de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. De Allerhoogste Persoonlijkheid van God verscheen uit de schoot van Devakī, en daar representeert Devakī symbolisch de bhakti, en Kamsa representeert symbolisch de materiėle angst. Als een zuivere toegewijde altijd materiėle omgang vreest, manifesteert zich zijn werkelijke positie van bhakti, en verliest hij op een natuurlijke manier zijn interesse voor materiėle genoegens. Als de zes zonen van Marīci door een dergelijke angst de dood vinden en men bevrijd is van materiėle besmetting, zal in de schoot van de bhakti de Allerhoogste Persoonlijkheid van God verschijnen. Aldus houdt de zevende zwangerschap van Devakī de verschijning in van de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. Nadat de zes zoons van Kāma, Krodha, Lobha, Moha, Mada en Mātsarya zijn gedood, schept de S'esha incarnatie een situatie geschikt voor het verschijnen van de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. Met andere woorden, als men zijn natuurlijke Krishna-bewustzijn opwekt, verschijnt Heer Krishna. Dit is de verklaring gegeven door S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura.'

**: De namen waarmee Māyādevī bekend staat op verschillende plaatsen zijn als volgt opgesomd door Vallabhācārya. In Vārānasī staat ze bekend als Durgā, in Avantī kent men haar als Bhadrakālī, in Orissa is ze bekend als Vijayā, en in Kulahāpura kent men haar als Vaishnavī of Mahālakshmī (de vertegenwoordigers van Mahālakshmī en Ambikā bevinden zich in Bombay). In het land bekend als Kāmarūpa kent men haar als Candikā, in Noord-India als S'āradā, en in Kaap Comorin als Kanyakā. Aldus is ze verdeeld naar de verschillende namen en plaatsen.

***: S'rīla Vijayadhvaja Tīrthapāda, heeft in zijn Pada-ratnāvalī-tīkā, de betekenis uiteengezet van de verschillende representaties. Māyā staat bekend als Durgā omdat ze met moeite wordt benaderd, als Bhadrā omdat ze goedgunstig is, en als Kālī omdat ze diepblauw is. Omdat ze de meest machtige energie is, staat ze bekend als Vijayā; Omdat ze een van de verschillende energieėn van Vishnu is, staat ze bekend als Vaishnavī; en omdat ze geniet in deze wereld en gelegenheid bied voor materiėle genoegens, staat ze bekend als Kumudā. Omdat ze het zeer ernstig meent met haar vijanden, de Asura's, staat ze bekend als Candikā, en omdat ze voorziet in allerhande materiėle faciliteiten, wordt ze Krishnā genoemd. Op deze manier is de materiėle energie verschillend benoemd en geplaatst in verschillende plaatsen op het oppervlak van de aarde.

****: S'rī Caitanya Mahāprabhu zei:

yāre dekha, tāre kaha 'krishna'-upades'a
āmāra ājńāya guru hańā tāra' ei des'a

"Instrueer iedereen te volgen naar de opdrachten van Heer S'rī Krishna zoals die worden gegeven in de Bhagavad Gītā en het S'rīmad Bhāgavatam. Wordt op deze manier een geestelijk leraar en probeer een ieder in dit land te bevrijden." (Cc. Madhya 7.128)




Hoofdstuk 3: De Geboorte van Heer Krishna

(1-5) S'rī S'uka zei: 'Toen was er daar het hoogst gunstige uur, in het teken van Rohinī rijzend, dat alle kwaliteiten in zich droeg. Al de sterren en planeten stonden in een gunstige stand. Overal was er vrede, de sterren twinkelden aan de hemel, en de steden, dorpen, weidegronden en delfplaatsen waren op hun best. Met de rivieren kristalhelder en de meren prachtig vol met lotussen, met de groepjes vogels en de zwermen bijen die lieflijk hun lof zongen in de bloeiende wouden, waaide er een geurig en stofvrij briesje met een zachte streling en brandden de vuren van de brahmanen stabiel en onverstoord. De geesten van de deugdzamen, die onderdrukt werden door de Asura [Kamsa en zijn mannen], klaarden op toen in die situatie de pauken gezamenlijk weerklonken om de geboorte van de Ongeborene te vieren. (6) De Kinnara's en Gandharva's [de allerbesten en de bewoners van de hemel] zongen, de Siddha's en de Cārana's [de vervolmaakten en de halfgoden] brachten gebeden en de Vidyādharavrouwen [de echtgenotes van de wetenschappers] dansten in grote vreugde samen met de Apsara's [de dansmeisjes van de hemel]. (7-8) De wijzen en de halfgoden lieten verheugd de fijnste bloemen neerregenen, en de wolken rommelden zachtjes als de golven van de oceaan, toen in het holst van de nacht Janārdana, de Weldoener van de Hele Wereld, uit de goddelijke gedaante van Devakī verscheen. Heer Vishnu, Hij die verblijft in ieders hart, manifesteerde zich in Zijn geheel, zoals de maan die vol opkomt in het oosten. (9-10) Dat wonderbaarlijke kind, met mooie lotusogen en vier armen die verschillende wapens [en andere zaken] omhoog hielden zoals de schelphoorn, de knots, enzovoorts, was gesierd met het S'rīvatsateken, had het schitterende Kaustubhajuweel om de nek, droeg gele kleding en had een huidskleur zo mooi als die van regenwolken. Vasudeva zag Hem [de Heer] fraai opgesierd sprankelen met een met vaidūrya [tijgeroog] bezette helm op Zijn hoofd, met hangers in Zijn oren, met weelderige, loshangende haarlokken, met een verfijnde gordel om Zijn middel, en met arm- en polsbanden om Zijn armen. (11) Ānakadundubhi stond versteld toen hij de prachtige verschijning van de Heer als zijn zoon zag. Overweldigd door grote blijdschap droomde hij in gedachten weg over het houden van een feestelijke plechtigheid ter gelegenheid van de nederdaling van Krishna, een festiviteit waarbij hij wel tienduizend koeien zou wegschenken aan de brahmanen.

(12) O zoon van Bharata, begrijpend dat het kind zonder twijfel de Oorspronkelijke Persoonlijkheid was, raakte hij verlost van al zijn angsten. Tot die conclusie gekomen viel hij, in staat van vervoering over Zijn majesteit, met gevouwen handen ter aarde om tot Hem te bidden die Zijn geboorteplek in iedere richting verlichtte. (13) Vasudeva zei: 'U mijn Heer, bent de Oorspronkelijke Persoon Zelve verheven boven de materiėle natuur, U bent het absolute begrip en de gelukzaligheid [sat-cit-ānanda] in zijn ware gedaante, U, de intelligentie die waakt over een ieder. (14) U kennen we als Hij die, na in den beginne middels Zijn persoonlijk vermogen deze wereld met haar drie geaardheden geschapen te hebben [zie B.G. 7: 4-6], erin lijkt te zijn binnengegaan [als avatāra's], maar in werkelijkheid is dat niet het geval [zie ook 7.12: 15 en B.G. 9: 11]. (15-17) Het is als met het idee van de materiėle elementen [lucht, aarde, water, vuur en ether] die helemaal geen verandering hebben ondergaan, ondanks dat ze gevangen zijn geraakt in vele combinaties van afzonderlijke energieėn [van moleculen en organismen] die tezamen het geheel van het universum vormen. Nadat ze in hun samengaan zijn verschenen, lijkt het erop dat de primaire elementen de schepping later zijn binnengegaan, maar dat in deze wereld komen kan nooit hebben plaatsgevonden omdat ze er voordien al waren. Als men op dezelfde manier redeneert op basis van ware intelligentie en soortgelijke kenmerken, wordt U, hoewel U in contact staat met de zinsobjecten en de geaardheden van de natuur, in het geheel niet door die materiėle kwaliteiten bepaald. U [die het geheel vormt] wordt immers niet door hen overdekt. Omdat U de bestaansgrond vormt voor alles en iedereen, is er niet zoiets als een binnen- en een buitenkant aan U die de Superziel bent van heel het bestaan [zie ook B.G. 9: 4-6]. (18) Een ieder die zich in de positie van een herkenbaar materieel lichaam bevindt, maar volhardt in handelen alsof hij een apart bestaan voor zichzelf zou hebben, los van het oorspronkelijke zelf of de ziel, is een dwaas. Hij is een persoon die, met het aanvaarden van zijn lichaam als het ware zelf, als zijnde dom zal worden afgewezen. Hij refereert immers niet aan bestaande kennis en het ontbreekt hem aan een volledig besef van 'dat' [of tat. Zie ook B.G. 18: 16, B.G. 7: 4-5 en *] (19) O Almachtige Heer, de geboorte, het zich handhaven en eindigen van dit alles is er, zo concluderen de geleerden, vanwege U die vrij van voorkeuren, vrij van veranderingen, en vrij van de geaardheden bent. Dit is niet met zichzelf in strijd omdat U, die zowel de Heer bent als het Hoogste Brahman, de stabiele basis vormt voor de fundamentele kwaliteiten van de natuur [zie B.G. 9: 10]. (20) U [als die basis, als die transcendentie] neemt daarom, terwille van de handhaving van de drie werelden, met Uw energie zowel een witte gedaante aan vanuit de Ziel [in goedheid en kennis], als een rode kleur aan die hoort bij de hartstocht van de schepping [de beweging], en neemt U ook de vorm aan van de duisternis [van onwetendheid] terwille van de uiteindelijke vernietiging. (21) U, hier nu aanwezig, o Almachtige, bent in mijn huis verschenen als de Volledigheid van Controle, met de wens deze planeet te beschermen en de demonische mannen en hun legers te bestraffen die, onverlicht, met miljoenen tegelijk, over de hele wereld zich voordoen als koningen en staatslieden [zie ook B.G. 4: 8]. (22) Maar hij die zo goddeloos is [Kamsa] en die, nadat hij vernam over Uw geboorte bij ons in huis, al de broers vermoordde die vóór U werden geboren, o Heer van de Godvruchtigen, zal door zijn gezagvoerders op de hoogte worden gesteld van Uw verschijnen, en ongetwijfeld meteen de wapens ter hand nemen.'

(23) S'uka zei: 'Nadat ze zagen dat hun zoon begiftigd was met al de eigenschappen van de Allerhoogste Persoonlijkheid, bracht Devakī, die bang was geweest voor Kamsa maar nu zeer [vreugdevol] verrast was [met de komst van Krishna], Hem haar gebeden. (24) S'rī Devakī zei: 'In Uw 'tat'-gedaante [ofwel als de substantie van onze eenheid in de verscheidenheid] wordt U soms de ongeziene genoemd, de oorspronkelijke, of Brahman, het licht, de vrijheid boven de geaardheden, en zuiver bestaan [de maat van goedheid en perfectie]. U bent de onverdeelde vrij van materiėle motieven, die rechtstreeks Heer Vishnu is, het licht van de Superziel [vergelijk B.G. 14: 27]. (25) Als, na miljoenen en miljoenen jaren, de kosmos op zijn einde loopt, de primaire elementen opgaan in hun oorspronkelijke vormen, en al het gemanifesteerde door de kracht van de Tijd in het ongemanifesteerde verandert, bent U, o Heer met de Vele Namen, de enige die overblijft. (26) Van deze zo machtige Tijdfactor, waardoor, van de kleinste tijdmaat tot aan de maat van een jaar, deze gehele schepping werkt, zegt men dat die Uw actie vormt, de beweging vormt van U, de veilige haven, de Allerhoogste Meester, die ik mijn overgave bied. (27) De sterfelijken vluchten, uit angst voor het serpent van de dood, in alle richtingen maar kunnen de vrees niet van zich afschudden. Alleen als ze het geluk hebben Uw lotusvoeten te vinden, slapen ze ongestoord en slaat de dood voor hen op de vlucht. (28) O Heer, kan U, in Uw gedaante als degene die alle vrees van Uw dienaren verdrijft, ons beschermen tegen de verschrikkelijke zoon van Ugrasena waar we zo bang voor zijn? En kan U, als deze Oorspronkelijke Persoonlijkheid waar we in meditatie op gericht zijn, er alstUblieft voor zorgen dat U niet te zien bent voor degenen die U beschouwen als zijnde belichaamd [vergelijk B.G. 11: 8]? (29) O Madhusūdana, uit evenwicht vanwege Kamsa, ben ik vervuld van angst over Uw verschijnen. Moge Uw geboorte uit mijn schoot aan de aandacht ontsnappen van die grote zondaar. (30) Allesdoordringende Heer, trek alstUblieft deze bovennatuurlijke, vierarmige gedaante van U terug, die is uitgerust met de voorwerpen van de lotus, de schelphoorn, de schijf en de knots. (31) De ganse schepping, met alles wat zich erin bevindt, wordt door U, o Heer, o transcendentale Oorspronkelijke Persoonlijkheid, met gemak geborgen en behouden binnenin Uw lichaam ten tijde van de vernietiging. Maar dat U nu met Uw gedaante mijn schoot bent binnengegaan, is iets onvoorstelbaars in de menselijke wereld, o Godheid!'

(32) De Opperheer antwoordde: 'In een voorgaand tijdperk stond u bekend als Pris'ni, o kuise dame, en hij [Vasudeva] was in die tijd een Prajāpati die Sutapā heette, een onberispelijke persoon. (33) Toen Heer Brahmā jullie beiden opdroeg om nageslacht te verwekken, waren jullie daaropvolgend van zware boetedoeningen om jullie zinnen onder controle te krijgen. (34-35) De regen, de wind, de brandende zon en de strenge koude en hitte van de seizoenswisselingen verdragend, maakten jullie, met het beoefenen van onthouding, de geest vrij van smetten. Enkel gevallen bladeren en lucht etend werden jullie zuiver en vreedzaam, volbrachten jullie sereen Mijn verering en baden jullie om een gunst van Mij. (36) Terwijl jullie, met je geest op Mij gevestigd, aldus in gestrenge boetvaardigheid de moeilijkste verzakingen beoefenden, verstreken er twaalfduizend hemelse jaren. (37-38) Door deze innerlijke vastbeslotenheid en constante, trouwe dienst en boetvaardigheid, o zondelozen, verscheen Ik, uitgeroepen tot de gunstigste aller wensvervullers, zeer tevreden zijnd over jullie twee, toen in deze gedaante. Ertoe bereid om aan jullie verlangens tegemoet te komen vroeg Ik jullie na te denken over een gunst voor jezelf, waarop jullie vroegen om een zoon die was als Ik. (39) Jullie, die als man en vrouw zonder een kind, teleurgesteld op het zinnelijk vlak, zo sterk waren aangetrokken tot Mijn goddelijke energie, vroegen Mij nimmer om bevrijd te raken uit deze wereld [zie ook 4.9: 30-35]. (40) Nadat jullie de zegening hadden ontvangen en Ik was vertrokken, genoten jullie geslachtsgemeenschap, en bereikten jullie het verlangde resultaat van het krijgen van een zoon als Ik. (41) Omdat Ik niemand anders in deze wereld aantrof met jullie edelmoedige karakter en kwaliteiten, werd Ik jullie zoon, en zo sta Ik dan bekend als Pris'nigarbha [zie ook 11.5: 26]. (42) Via Kas'yapa geboren uit Aditi, verscheen Ik nogmaals uit jullie tweeėn met de naam Upendra, en werd Ik ook wel Vāmana genoemd omdat Ik een dwerg was [zie 8.17-22]. (43) Mijn woord houdend, verscheen Ik voor de derde keer op deze manier in een gedaante als deze en nam Ik wederom mijn geboorte uit jullie tweeėn, o kuise dame. (44) Ik toonde jullie deze [vierhandige] gedaante om jullie te herinneren aan Mijn voorgaande verschijningen. Met de vergankelijke gedaante zou anders [bij jullie] geen spiritueel begrip van Mijn identiteit ontstaan. (45) Als jullie Me met liefde en zorg behandelen, zullen jullie, in je voortdurende bewustzijn van Mij als zijnde zowel jullie zoon als de Absolute Waarheid, aldus beiden Mijn bovenzinnelijk verblijf bereiken.'

(46) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te hebben gesproken zweeg de Persoonlijkheid van God, de Allerhoogste Heer, en nam Hij direct, voor ogen van Zijn ouders, vanuit Zijn innerlijk vermogen de gedaante van een gewoon mensenkind aan. (47) Toen daarna de zoon van S'ūrasena, zoals hem was gezegd door de Opperheer, zorgzaam zijn zoon naar buiten wilde dragen, weg van de plek waar Hij was geboren, nam precies op dat moment Yogamāyā, de ongeborene [die in feite steeds bovenzinnelijk is], haar geboorte uit de echtgenote van Nanda [zie 10.2: 6-12]. (48-49) Onder haar invloed hadden de wachters, alsook de rest van de mensen daar, diep in slaap verkerend, het bewustzijn van al hun zinnen verloren. Zo gauw Vasudeva die Krishna droeg naderde, zwaaiden de zware deuren en poorten, die waren vergrendeld met bouten en kettingen, uit zichzelf wijd open, zoals de duisternis wijkt voor de zon. De wolken lieten, lichtjes rommelend, hun regen stromen, maar S'esha Nāga volgde hen en hield de regen tegen met Zijn uitgespreide kragen. (50) Het oppervlak van het diepe water van Yamarāja's jongere zuster, de Yamunā, schuimde heftig vanwege Indra's aanhoudende regenval. Het water kolkte onrustig, maar de woeste, gewelddadige stroom week uiteen, zoals de oceaan dat in het verleden had gedaan voor de Echtgenoot van Sītā [Heer Rāma, zie 9.10: 13-15]. (51) De zoon van S'ūrasena bereikte het koeiendorp van Nanda, en trof al de koeherders daar diep in slaap aan. Terwijl ze sliepen legde hij zijn zoon op Yas'odā's bed, pakte hij haar dochter op, en keerde hij terug naar huis. (52) Daar plaatste hij het meisje op Devakī's bed en legde hij zichzelf weer de ketenen aan voor zijn voeten zodat hij als voorheen weer gevangen zat. (53) Yas'odā, de vrouw van Nanda, had met het baren van haar kind er geen idee van hoe het er precies uitzag, omdat ze, overmand door slaap vanwege de zware bevalling, haar bewustzijn had verloren.'

*: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Als we deze wereld als vals beschouwen, vallen we in de categorie van de Asura's, die zeggen dat deze wereld onwerkelijk is, geen reden van bestaan heeft noch een controlerende God kent (asatyam apratishthham te jagad āhur anīs'varam). Zoals beschreven in het zestiende Hoofdstuk van de Bhagavad Gītā, is dit de conclusie van de demonen.'




Hoofdstuk 4: De Wreedheden van Koning Kamsa

(1) S'rī S'uka zei: 'Met al de buiten- en binnendeuren van het gebouw weer vergrendeld als voorheen, werden de wachters in de gevangenis wakker toen ze het pasgeboren kind hoorden huilen. (2) Ze haastten zich toen om dat aan de koning van Bhoja mee te delen die angstig de tijd afwachtte dat Devakī zou baren. (3) Hij kwam snel uit bed en zei: 'De Tijd is gekomen' en ging onmiddellijk verontrust, met zijn haar op zijn hoofd in de war, naar de plek van geboorte.

(4) De kuise Devakī zei ellendig en vervuld van medelijden tot Kamsa, haar broer: 'Moge je gelukkig zijn, dit meisje is je toekomstige schoondochter. Een vrouw moet je niet doden! (5) Op aanwijzing van die stem van boven heb je reeds vele kindjes zo schitterend als het vuur ter dood gebracht. O broeder, gun me dan nu deze ene dochter. (6) Ik ben nog steeds je arme en kinderloze zusje, nietwaar? O meester, beste broer, hou je in, dit laatste kind ben je me schuldig.'

(7) S'rī S'uka zei: 'In tranen haar baby omklemmend smeekte ze hoogst deerniswekkend, maar hij rukte het allerwreedst met een snauw uit haar handen. (8) Al zijn familiale genegenheid uitgebannen hebbend, nam hij het kind van zijn zuster bij de beentjes en wilde hij het tegen de stenen vloer slaan. (9) Maar halverwege glipte het uit zijn handen en verscheen op datzelfde moment in de lucht als Devī [Durgā], de jongste zuster van Vishnu, met haar acht machtige armen compleet met wapens [zie ook 8.12: 40]. (10-11) Gesierd met sandelhoutpasta, bloemenkransen, kostbare juwelen en fraai aangekleed, hield ze een boog vast, een lans, pijlen, een schild, een zwaard, een schelphoorn, een lotus en een werpschijf. Met verschillende offergaven aanbeden door de Siddha's [de vervolmaakten], de Cārana's [de eerbiedwaardigen], de Gandharva's [de zangers van de hemel], de Apsara's [de dansmeisjes], de Kinnara's [de bijzonder getalenteerden] en de Uraga's [de 'goddelijke slangen'], zei ze het volgende: (12) 'Wat heeft het voor nut mij te doden, dwaas die je bent! Hij, je oude vijand die je zal doden [zie 1.68], is reeds ter wereld gekomen [en is nu] ergens anders. Hou ermee op onnodig arme zieltjes te vermoorden.'

(13) Nadat de Godin van de ontzagwekkende macht van māyā hem aldus had toegesproken, [verdween ze en] raakte ze op verschillende plaatsen op aarde bekend onder verschillende namen [zoals Annapūrnā, Durgā, Kālī en Bhadrā, zie 10.2: 10 & 11]. (14) Toen Kamsa haar woorden hoorde, was hij met stomheid geslagen en liet hij Devakī en Vasudeva meteen vrij, nederig zeggend: (15) 'Mijn beste zus en zwager, ik heb, als gevolg van mijn zonden me gedragend als een kannibaal die zijn eigen kroost opeet, helaas jullie vele zoons gedood. (16) Ik ben er werkelijk zo een die genadeloos wreed zijn verwanten en vrienden het leven ontzegt. Naar wat voor een wereld is nu iemand, die bezig is als was hij een brahmanenmoordenaar, op weg, hier of in het hiernamaals? (17) Niet enkel de mens, maar ook de hemel kan je misleiden. Alleen maar omdat ik geloof hechtte aan de profetie, heb ik hoogst zondig al de kinderen van mijn zus gedood! (18) O gezegende zielen, treur niet over jullie zoons, want allen die worden geboren gaan gebukt onder hun eigen daden [in een voorgaand leven, zie voetnoot 3 hfstk. 1]. Levende wezens hebben zich in hun lot te schikken en kunnen niet steeds op dezelfde plaats leven. (19) Alles op aarde, en alles samengesteld uit aarde [zoals dingen van klei], verschijnt en verdwijnt weer. Zo ook ondergaat dit fysieke lichaam veranderingen, maar de ziel, net als het aarde-element zelf, verandert niet [vergelijk 10.3: 15-17]. (20) Als men, zonder kennis van dit verschil [tussen lichaam en ziel], zich niet naar behoren identificeert met het ware zelf, en men aldus, valselijk verenigd met het lichaam, van oppositie is [in zijn hart en in de samenleving], kan men niet het zich herhalen doorbreken van zijn geconditioneerde leven [oftewel: men kan zich alleen maar   verenigen in het bewustzijn]. (21) Omdat iedereen, of hij het nu wil of niet, de gevolgen van zijn daden onder ogen moet zien, moet jij, mijn beste zus, niet treuren over je zoons die door mij werden gedood. (22) Zolang men zichzelf niet kent [als een ziel] en men met een verkeerd idee over zichzelf denkt als iemand die doodt of gedood wordt [ofwel als zijnde een lichaam], is men een onwetende die te maken heeft met de pijn van materiėle lasten [zie ook B.G. 3: 9 & 18: 17 en nitya-mukta]. (23) Vergeef me alsjeblieft mijn wreedheden, jullie zijn beiden heilige, bescheiden en liefdevolle zielen!' Dit zeggend greep hij de voeten beet van zijn zus en zijn zwager, en rolden de tranen langs zijn wangen.

(24)
Met vertrouwen in de woorden van Durgā bevrijdde hij Vasudeva en Devakī van hun ketenen en bewees hij zijn hart voor de familie. (25) Omdat hij berouw toonde was Devakī verlost van haar woede jegens haar broer, en ook Vasudeva gaf zijn woede op. Hij zei met een glimlach tegen hem: (26) 'Je hebt gelijk met wat je zei over belichaamde zielen in de greep van onwetendheid, o man van het grote geluk, men maakt aldus een verschil tussen zijn eigen belang en dat van anderen. (27) Als mensen alles als op zichzelf bestaand beschouwen, staan ze elkaar naar het leven en zijn ze vol van treurnis, lust, angst, haat, begeerte, illusie en waanzin. Met een dergelijk onderscheid zie je niet wat je continuļteit is [de 'draad', de ziel, je verbondenheid].'

(28) S'rī S'uka zei: 'Kamsa, die aldus vrij van onzuiverheden was beantwoord door de gerustgestelde Devakī en Vasudeva, nam afscheid en ging zijn paleis binnen. (29) Toen de nacht voorbij was riep Kamsa zijn raadslieden bijeen en stelde hij ze op de hoogte van alles wat de 'Sluimer van de Yoga', Durgā [of Yoga-māyā], had gezegd. (30) Nadat ze hadden vernomen wat hun meester te zeggen had gaven de Daityategenstanders van de halfgoden, die zich aan hen stoorden en die niet zo handig waren [zie ook B.G. 9: 12], ten antwoord: (31) 'Welnu, laten we in dat geval, o Koning van Bhoja, nu meteen in iedere stad, dorp of landstreek, al de kinderen doden die ongeveer tien dagen oud zijn of jonger. (32) Wat kunnen de halfgoden nu uitrichten in hun angst om te vechten? De schrik slaat ze om het hart bij het geluid van uw boogpees! (33) Geplaatst voor uw vele toegewijde pijlen, die hen van alle kanten raakten, vluchtten ze weg van het gevecht om hun leven te redden. (34) Sommige van die hemelbewoners, met hun haar en kleding in de war en verstoken van hun wapens, vouwden in hun ellende hun handen voor u en zeiden: 'We zijn zo bang voor u!' (35) En u doodde geen van hen als ze doodsbang waren, als ze zonder hun strijdwagens zaten, ze niet meer wisten hoe ze hun wapens moesten aanwenden, ze andere dingen wilden dan vechten, of als hun bogen gebroken waren en ze geen strijd meer leverden. (36) En wat te zeggen over de positie die de machtige goden innemen? Ver van de strijd geven ze hoog op! En van de kant van Heer Hari dan? Hij houdt zich schuil in het hart! Moeten we dan bang zijn voor Heer S'iva? Hij leeft in het woud! En Indra dan? Die is ook niet zo'n held! En Brahmā? Die zit altijd maar te mediteren! (37) Niettemin zijn we van mening dat de halfgoden vanwege hun vijandigheid niet over het hoofd moeten worden gezien. Zet ons, uw trouwe volgelingen, er daarom voor in om korte metten met ze maken! (38) Zoals een ziekte van het lichaam, die eenmaal verwaarloosd, in zijn acute fase niet meer door de mens kan worden behandeld, en zintuigen die zijn veronachtzaamd [later niet meer kunnen worden beheerst], kan men zich ook niet meer ontdoen van een grote vijand die te sterk werd. (39) Heer Vishnu vormt de basis van de halfgoden. Hij ligt ten grondslag aan de traditionele religieuze verplichtingen en de brahmaanse orde met zijn koeien, geleerden, boetedoeningen en offerplechtigheden die compensatie vereisen [zie ook 7.5: 31]. (40) Daarom, o Koning, zullen we alles in het werk stellen om een eind te maken aan de brahmanen en hun brahmaanse praatjes, die boetelingen zo druk met hun offers en met hun koeien die de ghee leveren! (41) De geleerden, de koeien en de Veda's, de verzaking, de waarheidsliefde en de zinsbeheersing, de gelijkmoedigheid, het geloof, de genade en tolerantie, als ook de plechtigheden, maken allen deel uit van Hari. (42) Hij is de leider van al de Sura's. Hij is de vijand van de Asura's. Hij bevindt zich in ieders hart. Aan Zijn voeten treft men al de halfgoden aan, met inbegrip van hun meester [S'iva] en hij met de vier gezichten [Brahmā]. Werkelijk, de enige manier om Hem tegen te gaan is al Zijn wijzen, toegewijden en heiligen te vervolgen.'

(43) S'rī S'uka zei: 'Aldus met zijn slechte raadgevers nogal dom uitweidend, dacht Kamsa, die als demon werd beheerst door de Heer van de Dood, dat hij maar het beste de brahmanen [en hun aanhangers] kon vervolgen. (44)  Nadat hij de Dānava's, die liefhebbers van geweld en vernietiging die iedere gedaante konden aannemen die ze maar wilden, toestemming had gegeven om al de boetvaardigen ter wereld te bestrijden, verspreidden de demonen zich in alle richtingen. Kamsa keerde toen terug naar zijn vertrekken. (45) Vervuld van de meest duistere hartstocht gingen ze, geheel verdwaasd met de schaduw van de dood reeds over zich, over tot de vervolging van de deugdzame zielen. (46) Van iemand die zich schuldig maakt aan overtredingen jegens grote persoonlijkheden, worden al de zegeningen van een lang leven, schoonheid, roem, religiositeit, talenten en een plaatsje in de hemel vernietigd.'


 


Hoofdstuk 5: Krishna's Geboorteplechtigheid en de Ontmoeting van Nanda Mahārāja en Vasudeva

(1-2)
S'rī S'uka zei: 'Nanda was een man van grote toewijding. Dolblij dat er een zoon was geboren nodigde hij de geleerden thuis in de Veda uit, reinigde zichzelf middels een bad en kleedde zich netjes aan. Om de geboorte te vieren [met een jātakarmaplechtigheid*] zoals dat was voorgeschreven, liet hij de mantra's zingen en zorgde hij er ook voor dat de voorvaderen en de halfgoden werden aanbeden. (3) Aan de brahmanen schonk hij in liefdadigheid talloze volledig opgesierde melkkoeien en zeven bergen sesamzaad, massa's juwelen en met goud bestikte stof. (4) Materiėle dingen worden gezuiverd door de tijd, door ze te wassen en te baden, door riten, door te boeten, door aanbidding, door liefdadigheid en door tevredenheid, maar de ziel wordt gezuiverd door zelfrealisatie. (5) De geleerden, de verhalenvertellers, de reciteerders en de zangers bedienden zich van woorden die alles en iedereen zuiverden, terwijl de bherī's en dundubhi's [trommels] voortdurend klonken. (6) Heel Vraja werd schoongeveegd, de ingangen, binnenplaatsen en binnenkamers werden besprenkeld met water, en een keur aan slingers en vlaggen sierden erebogen gemaakt van bloemenslingers, stukken stof en mangobladeren. (7) De koeien, stieren en kalveren werden ingesmeerd met turmeric-olie en versierd met allerlei grondkleuren, pauwenveren, stoffen, gouden ornamenten en bloemen. (8) O Koning, de koeherders [de gopa's] die zich daar verzamelden, brachten allerlei geschenken mee en waren uitgedost in de meest kostbare kledingstukken, met waardevolle juwelen, overjassen en tulbanden. (9) De koeherdersvrouwen [de gopī's] waren er ook blij mee om te horen dat moeder Yas'odā het leven had geschonken aan een jongen, en toonden zich op hun best door te verschijnen in feestelijke kleding met hun ogen opgemaakt en juwelen om en dergelijke. (10) Met hun lotusgezichten allerprachtigst gesierd met saffraan en verse kunkuma, haastten ze zich derwaarts met offergaven in hun handen met deinende boezems en heupen. (11) De gopī's droegen schitterend gepolijste oorbellen bezet met edelstenen, hadden kettingen van gouden munten om hun nek en gingen gekleed in fraai bestikte kleren. Het was een lust voor het oog om ze, met hun slingerende armbanden, oorhangers, borsten en bloemenslingers, aldus gekleed op weg te zien naar het huis van Nanda, terwijl een regen van bloemen uit hun haar naar beneden viel. (12) Ze spraken allen een lange tijd zegeningen uit voor de pasgeborene, zoals 'pāhi' ['wees beschermd'], en besprenkelden de Ongeboren Heer met turmeric-olie terwijl ze gebeden opzegden. (13) Met het verschijnen van Krishna, de Onbegrensde Heer en Meester van het Ganse Universum, in Nanda's koeiengemeenschap, weerklonken er veel verschillende muziekinstrumenten samen in één groot feest. (14) De gopa's zich vermakend, gooiden yoghurt, melk en karnemelk naar elkaar en smeerden met boter. (15-16)  Om zijn kind de beste vooruitzichten te bieden en om Heer Vishnu te behagen, vereerde Nanda, die nobele ziel, warmhartig de gopa's en de verhalenvertellers, de reciteerders, de zangers, en zij die met hun scholing de kost verdienden, met alles wat ze maar konden gebruiken of zich konden wensen aan kleding, sierselen en koeien [zie ook 7.14: 17]. (17) De hoogst fortuinlijke Rohinī [de moeder van Baladeva, zie 10.2: 7] werd gefeliciteerd door Nanda en Yas'odā, en ook zij, prachtig aangekleed en met een bloemenslinger en een halsketting om, was druk in de weer [met het ontvangen van gasten]. (18) O Koning, van die tijd af aan ontstond er in het koeiengebied van Nanda de grootste weelde met alle vormen van rijkdom, omdat het, nu het de verblijfplaats van de Heer vormde, door Zijn bovenzinnelijke kwaliteiten was getransformeerd in een plaats voor het spel en vermaak van Ramā [de Godin van het Geluk, zie 8.8: 8].


(19) Nanda droeg daarna de bescherming van Gokula [het koeiendorp] over aan zijn koeherders en ging naar Mathurā om Kamsa de jaarlijkse belasting over zijn winst te overhandigen, o beste van de Kurudynastie. (20) Vasudeva, die hoorde dat zijn [jongere stief-]broer Nanda [**] was gearriveerd [in de stad] - naar bleek om de koning de eer te bewijzen, begaf zich daarop naar zijn kamp. (21) Toen Nanda hem opeens voor zich zag, stond hij verheugd op alsof zijn lichaam een nieuw leven had gevonden en omarmde hij, overmand door liefde en genegenheid, zijn dierbare vriend. (22) Hij verwelkomde hem respectvol met alle eer, wees hem een zitplaats en informeerde naar zijn gezondheid. Vervolgens vroeg Vasudeva, gehecht als hij was, naar zijn twee zoons en zei hij het volgende, o heerser over de wereld. (23) 'Beste broeder Nanda, op leeftijd en geen zoon hebbend, verlangde je er wanhopig naar er een te krijgen. Wat een geluk dat je nu een zoon hebt gekregen! (24) En wat een geluk is het ook om jou hier vandaag te treffen; het is als een wedergeboorte. Hoe lastig is het niet om, ondanks je aanwezigheid in deze wereld van geboorte en dood, je dierbaren weer eens terug te zien! (25) Zoals dingen die drijvend in een rivier worden meegevoerd door de kracht van de golven, blijven wij, met de nauwe band die we hebben, niet [bij elkaar] op één en dezelfde plaats, omdat onze wegen zich scheiden als gevolg van ons karma. (26) Gaat alles goed met de koeienzaken? Is er genoeg water, gras, planten en zo meer, in het grote bos waar je nu leeft met je vrienden? (27) O broeder, beschouwt mijn zoon, die met Zijn moeder [Rohinī] bij jou in huis woont, je als Zijn vader, en is Hij een lieve jongen onder jullie liefdevolle zorg? (28) De drie in de Vedische literatuur vermelde levensdoelen van een persoon [van geregelde lusten, financiėn en rituelen], vinden hun navolging en geloof in het samenzijn. Maar dat is niet zo als dat samenzijn moeilijk is geworden, dan verliezen ze hun zeggingskracht.'

(29) S'rī Nanda zei: 'Kamsa doodde, helaas, de vele zoons die je had met Devakī, en ook het ene kind dat er overbleef, de jongste, een dochter, ging naar de hemel. (30) Het lot bepaalt het einde van alle dingen, de voorzienigheid staat boven ieder levend wezen, en het ongeziene vormt de uiteindelijke waarheid van de ziel. Hij die dat weet zal nimmer verbijsterd raken.'

(31) S'rī Vasudeva zei: 'Nu dat je de koning zijn jaarlijkse penningen hebt betaald en wij elkaar ontmoet hebben, moeten we niet nog meer dagen hier samen doorbrengen. Er kan wel iets in Gokula zijn gebeurd!'

(32) S'rī S'uka zei: 'Na dat advies van Vasudeva excuseerden Nanda en de gopa's zich, spanden ze hun ossen voor hun ossenwagens, en vertrokken ze naar Gokula.'

*: De jātakarma geboorteplechtigheid, welke plaats kan vinden zo gauw de navelstreng, waarmee het kind aan de placenta vastzit, is doorgesneden, bestaat er uit dat de tong van de nieuwgeborene driemaal met ghee wordt aangestipt voorafgegaan door inleidende gebeden. De geboorteceremonie van Krishna wordt ook wel Nandotsava genoemd. De dag dat jaarlijks Zijn geboorte wordt gevierd wordt Janmāshthamī genoemd [de achtste dag van de maand Bhādra of S'rāvana (Augustus-September)]

**: De paramparā verduidelijkt: 'Vasudeva en Nanda Mahārāja waren dermate nauw met elkaar verbonden dat ze leefden als broers. Verder leren we van de notities van S'rīpāda Madhvācārya dat Vasudeva en Nanda Mahārāja stiefbroers waren. Vasudeva's vader, S'ūrasena, trouwde met een vais'ya meisje, en uit haar nam Nanda Mahārāja zijn geboorte. Later, trouwde Nanda Mahārāja zelf met een vais'ya meisje, Yas'odā. Daarom wordt deze familie gerespecteerd als een vais'ya familie, en nam Krishna, zich identificerend als hun zoon, de zorg op zich voor vais'ya zaken als de zorg voor koeien (krishi-go-rakshya-vānijyam, B.G. 18: 44).'

 


Hoofdstuk 6: Het Doden van de Demone Pūtanā

(1) S'rī S'uka zei: 'Nanda bedacht op weg naar huis dat de woorden van de zoon van S'ūra [Vasudeva] niet onterecht waren en daarom nam hij, uit angst voor eventuele moeilijkheden, zijn toevlucht tot de Heer. (2) Kamsa [zie 10.4: 43] had een afgrijselijke moordenares gestuurd die in de steden, dorpen en gehuchten rondwaarde om er baby's te doden. (3) Daar waar men weet te luisteren en dat alles [in bhakti], en men zijn plicht doet, kan er vanwege de Beschermer van de Toegewijden geen sprake zijn van moordende wilden en kwade elementen. (4) Zij die Pūtanā werd genoemd en in staat was door de lucht te reizen, vloog op een dag naar het dorp van Nanda. Ze transformeerde zich daar middels haar mystiek vermogen in een mooie vrouw en drong, gaand en staand waar ze maar wilde, overal naar binnen. (5-6) Met haar haar gesierd met mallikā [jasmijn-]bloemen, met haar zeer weelderige borsten en heupen die haast te zwaar waren voor haar slanke middel, met haar fraaie kleding en de oorhangers die ze droeg, met de pracht en de grote aantrekkingskracht van haar gezicht dat omlijst werd door haar zwarte haar, en met de uitdagende blikken die ze wierp naar iedereen, trok ze als schoonheid ieders aandacht in Gokula. In de ogen van de gopī's leek ze, oogstrelend met een lotus in haar hand, de godin van de schoonheid te zijn die was gekomen om haar Echtgenoot te zien. (7) De babymoordenares ging, ongehinderd, in het huis van Nanda op zoek naar kinderen en zag toen het Kind dat een Einde Maakt aan Alle Onwaarheid op bed liggen. Het onbegrensde vermogen van het kind was overdekt, precies als een vuur verborgen onder de as. (8) Begrijpend dat ze eropuit was kinderen te vermoorden sloot Hij, de Onbegrensde Ziel van al wat Leeft en Niet Leeft, Zijn ogen toen ze, zich van niets bewust, als iemand die een slapende slang aanziet voor een stuk touw, Hem - haar eigen ondergang, op haar schoot zette. (9) Met kwaad in de zin zich alleraardigst gedragend, was ze als een scherp zwaard in een fraaie schede. De twee moeders [Yas'odā en Rohinī] die haar in de kamer zagen waren echter dermate onder de indruk van de opvallende, mooie vrouw, dat ze als aan de grond genageld stonden. (10) De verschrikkelijke vrouw nam Hem op haar schoot en duwde Hem ter plekke haar borst in de mond. Die was ingesmeerd met een sterk vergif, maar de Allerhoogste Heer greep in reactie daarop haar pijnlijk hard met Zijn beide handjes beet en zoog verwoed zowel het gif als het leven uit haar. (11) Haar geheel uitputtend schreeuwde ze, vanuit de kern van haar wezen, 'stop, stop, genoeg!', en opende hevig zwetend wijd haar ogen terwijl ze heftig tegenspartelend met haar armen en benen aldoor om zich heen sloeg. (12) Het zeer diepe en krachtige geluid dat ze voortbracht, deed de aarde met haar bergen, de buitenruimte met al zijn sterren aan het firmament, alsook de lagere werelden in alle richtingen, schudden op hun grondvesten. Mensen die de vibraties voelden, waren bang te worden getroffen door de bliksem en wierpen zich languit op de grond. (13) Aldus gekweld aan haar borsten worstelend, gaf ze de geest met haar mond wijd open en haar armen en benen en haren uitgespreid. Daarop expandeerde ze naar haar oorspronkelijke demonische gedaante en stortte ze ter aarde in de weidegronden, o Koning, net zoals Vritrāsura toen hij werd getroffen door de schicht van Indra [zie 6.12]. (14) Haar lichaam verpletterde in zijn val alle bomen in een straal van zo'n twintig kilometer, o Koning, daar het wonderbaarlijk gigantisch was.

(15-17) De gopa's en gopī's, die in hun harten, oren en hoofden al diep geschokt waren door het luide gekrijs, waren ontsteld dat massieve lichaam te zien. De mond had schrikwekkende tanden zo groot als een ploegschaar, de neusgaten waren zo groot als berggrotten, de borsten waren net enorme rotsblokken, het uitgespreide haar zag eruit als koper, de diepe oogkassen waren als overwoekerde putten, de dijen waren als rivieroevers, de ledematen zagen eruit als dammen, en de buik leek wel een opgedroogd meer. (18) Er bovenop zat het kind zorgeloos te spelen. Het werd direct opgepakt door de naderende gopī's die in hoge staat van opwinding verkeerden. (19) Samen met Yas'odā en Rohinī zwaaiden ze toen met een koeienstaart rondom het kind om het kind volledig te beschermen tegen alle gevaren. (20) Het kind werd grondig schoongewassen met koeienurine en verder bedekt met het stof opgeworpen door koeien. Daarna werd er voor de bescherming van het kind ook nog met koemest de Heilige Naam aangebracht op twaalf plaatsen [*]. (21) De gopī's namen een teugje water [ācamana] en na het plaatsen van de letters van de [volgende **] mantra op hun lichamen en twee handen, gingen ze verder met het kind: (22-23) 'Moge Aja Je benen beschermen, moge Manimān Je knieėn beschermen, moge Yajńa Je dijen beschermen, moge Acyuta Je boven Je middel beschermen, moge Hayagrīva Je onderbuik beschermen, moge Kes'ava Je hart beschermen, moge Īs'a Je borst beschermen, moge Sūrya Je nek beschermen, moge Vishnu Je armen beschermen, moge Urukrama Je mond beschermen en moge Īs'vara Je hoofd beschermen. Moge Cakrī Je van voren beschermen; moge de Allerhoogste Persoonlijkheid Gadādharī, die de knots draagt, Je van achteren beschermen en moge de doder van Madhu en Ajana, de drager van de boog en het zwaard, Je twee zijden beschermen. Moge Heer Urugāya, de drager van de schelphoorn, Je vanuit iedere hoek beschermen, moge Upendra Je van boven beschermen, moge [Hij die rijdt op] Garuda Je op de grond beschermen, en moge de Allerhoogste Persoon Haladhara Je van alle kanten beschermen. (24) Mogen Je zinnen worden beschermd door Hrishīkes'a, Je levensadem door Nārāyana, moge de Meester van S'vetadvīpa Je geheugen beschermen, en moge Je geest worden behoed door Yoges'vara. (25-26) Moge Pris'nigarbha Je intelligentie beschermen, moge Je ziel worden beschermd door Bhagavān, moge Govinda Je beschermen als Je speelt, en moge Mādhava Je beschermen in Je slaap. Moge de Heer van Vaikunthha Je beschermen als Je loopt, de Echtgenoot van de Godin van het Geluk Je beschermen als Je zit, en moge Heer Yajńabhuk, de vrees van al de kwade werelden, Je beschermen als Je van het leven geniet. (27-29) De duivelinnen, duivels en haters van kinderen die als slecht gesternte zijn, de boze geesten, kwaaie dwergen, kwelgeesten en spoken, de wildemannen, monsters en heksen als Kotharā, Revatī, Jyeshthhā, Mātrikā en Pūtanā, die mensen tot waanzin drijven, zijn degenen die het geheugen bederven en de lichamelijkheid, levensadem en vitaliteit bemoeilijken. Mogen die nachtmerrie-achtige wezens, die zowel jonge als oude mensen veel ellende bezorgen, allen hun ondergang vinden, mogen ze allen verdreven worden door het zingen van de namen van Vishnu.'

(30) S'ri S'uka zei: 'Gebonden aan hun moederlijke genegenheid, namen de oudere gopī's aldus alle maatregelen om het kwaad af te wenden. Vervolgens gaf Zijn moeder Hem de borst en stopte ze haar zoon in bed. (31) De gopa's, met Nanda voorop, waren ondertussen teruggekomen uit Mathurā, en toen ze in Vraja Pūtanā's lichaam zagen stonden ze allen stomverbaasd [en zeiden]: (32) 'Het schijnt zo te zijn, o vrienden, dat Ānakadundubhi is uitgegroeid tot een grote yogameester. Hoe kan hij anders zo'n situatie hebben voorspeld als die we hier nu voor ons zien?' (33) De bewoners van Vraja hakten met behulp van bijlen de massa van het lichaam in stukken. Vervolgens werd het weggegooid op een afgelegen plek, met hout bedekt en verbrand. (34) Toen het lichaam werd gecremeerd, bleek de rook die vrijkwam zo sereen te geuren als aguru wierook. Met het zuigen van Krishna was het terstond bevrijd van alle smetten [zie 1.2: 17]. (35-36) Als Pūtanā, die kindermoordenares en bloeddorstige duivelin, ondanks haar moordlust erin slaagde het hoogste doel te bereiken nadat ze de Heer haar borst had geboden, wat mogen zij dan verwachten die met geloof en toewijding, net als Zijn liefhebbende moeders, hun meest geliefde, Krishna, de Allerhoogste Persoonlijkheid, boden wat [Hij nodig had]? (37-38) De Allerhoogste Heer omknelde haar borst en stapte op haar lichaam met Zijn lotusvoeten, de voeten die de toegewijden altijd in hun harten dragen en die in toewijding worden vastgehouden door degenen die alom worden geprezen [zoals Brahmā en S'iva]. Als zij, hoewel ze een moordenares was, naar de hemel ging met het innemen van de positie van een moeder, wat zou dat dan niet betekenen voor de moederlijke koeien waaraan Krishna zoog om de melk te genieten? (39-40) O Koning, voor allen met liefde voor het kind en van wie de melk vloeide die Hij, de Allerhoogste Heer, de Schenker van de Eenheid en Bevrijding en zoon van Devakī, naar Zijn voldoening dronk, voor al degenen die voortdurend Krishna tot hun voorwerp van moederlijke zorg maakten [de gopi's], kan nooit gelden dat ze weer terug moeten keren naar de materiėle oceaan waar men zich verlustigt in onwetendheid [zie ook B.G. 4: 9].

(41) Met het opsnuiven van de geur van de rook die vrijkwam, vroegen al de bewoners van Vrajabhūmi zich af: 'Waar komt het vandaan?' Aldus met elkaar pratend bereikten ze het koeiendorp. (42) Daar aangekomen waren ze hoogst verrast om te vernemen wat de gopa's allemaal te vertellen hadden over de ophef die Pūtanā had veroorzaakt, hoe ze was gestorven en wat er allemaal voor het heil van de baby was gedaan. (43) De zachtaardige Nanda nam zijn zoon op schoot alsof die uit de dood was teruggekeerd, besnoof Zijn hoofdje en bereikte de hoogste vrede, o beste van de Kuru's. (44) Welke sterveling ook die met geloof en toewijding luistert naar dit wonderbaarlijke avontuur van Krishna over de verlossing van Pūtanā, zal gesteld raken op Govinda ['de Beschermer van de Koeien'].'

*: Het zwaaien met een koeienstaart rondom een kind is een occulte rite waarin de staart van de koe wordt beschouwd als de zetel van Lakshmī, de Godin van het Fortuin. Dit geldt ook voor de urine, het stof, de melk en de mest van de koeien die met hun producten als heilig worden beschouwd. De urine heeft antiseptische kwaliteiten, de mest fungeert als brandstof en de melk brengt alle gezondheid en weelde.

**: Met de mantra kent men de eerste of zaad-letter toe van de namen van de Heer vermeld in het volgende vers, gevolgd door anusvāra en het woord namah.



Hoofdstuk 7: Krishna Schopt de Kar Omver, Verslaat Trināvarta en Toont Yas'odā het Universum

(1-2) De achtenswaardige koning zei: 'De verschillende lotgevallen van de avatāra's van de Allerhoogste Persoonlijkheid die ons het beeld verschaffen van onze Heer en Heerser, zijn hoogst aangenaam voor onze oren en inspirerend voor onze geesten, o meester. Wie er ook maar over verneemt zal zijn bestaan zeer spoedig gezuiverd zien van de hang naar ontevredenheid en, als een persoon die de Heer is toegewijd, tevens vriendschap vinden met Zijn mensen [de Vaishanava's]. Spreek, zo u wilt, voor ons alstublieft over alles wat betrekking op Hem heeft. (3) Vertel ons meer over het wonderbaarlijke spel en vermaak van Krishna die, met het nabootsen van de menselijke manier van doen, in de gedaante van een kind Zijn plaats innam op deze aarde.' [*]

(4) S'ri S'uka zei: 'Op een dag, toen de maan in het sterrenteken Rohinī stond [na drie maanden], kon Hij Zichzelf op Zijn rug keren in Zijn wiegje. Om dat te vieren werd er een feest met een baadritueel georganiseerd door de moeders. Ze kwamen bijeen met muziek en gezang, en terwijl moeder Yas'odā de baadceremonie uitvoerde, werden er hymnen gezongen door de brahmanen. (5) Toen Nanda's echtgenote en de andere leden van de huishouding klaar waren met het baden, werden de brahmanen die hun zegenrijke mantra's hadden uitgesproken respectvol geėerd met voedsel, kleding, bloemenslingers en koeien. Ziend dat het kind slaperig was geworden, werd het zolang apart gelegd. (6) Terwijl ze er druk mee bezig was om voor de utthāna[ of 'omkeer']ceremonie het de gasten uit heel Vraja naar de zin te maken, hoorde ze niets van het geschreeuw van het kind dat, huilend om te worden gevoed, boos met Zijn beentjes in het rond trappelde. (7) De kar waaronder Hij was neergelegd werd geraakt door Zijn kleine voetjes die zo teer waren als een nieuw blaadje. Hij kieperde om zodat al de kommen, schalen en het zoets dat ze bevatten naar beneden kwamen, de wielen en as uit hun verband raakten en de dissel brak [**]. (8) Al de vrouwen en mannen van Vraja die op uitnodiging van Yas'odā en Nanda bijeen waren gekomen voor de utthāna-ceremonie, waren getuige van die wonderbaarlijke gebeurtenis en vroegen zich af hoe de kar zo maar uit zichzelf dermate in het ongerede kon zijn geraakt. (9) De kinderen vertelden de met stomheid geslagen gopa's en gopī's dat er geen twijfel over bestond dat, zo gauw het kind begon te huilen, het met één beentje de kar uit elkaar had geschopt. (10) Zich niet bewust van de ongekende macht van die kleine baby konden ze het niet geloven. De gopa's hielden het allemaal voor kinderpraat wat ze te horen kregen. (11) Moeder Yas'odā pakte haar huilende zoon op en gaf Hem de borst. Ervan uitgaande dat het een verkeerde planeetstand betrof, riep ze de brahmanen op een plechtigheid uit te voeren met Vedische lofzangen. (12) Nadat enkele sterke gopa's de kar weer in elkaar hadden gezet en de potten en zo meer er weer op hadden geplaatst, voerden de priesters met yoghurt, rijst, kus'agras en water de rituelen uit voor het vuuroffer. (13-15) De zegeningen van hen die, begiftigd met de volmaakte waarheid, vrij zijn van ongenoegen, onwaarheid, valse trots, afgunst, geweld en zelfmisleiding, zijn nooit tevergeefs [zie ook B.G. 18: 42]. Met dit in gedachten droeg Nanda zorg voor het kind door die excellente brahmanen te verzoeken om gunstige hymnen te zingen en het kind overeenkomstig de Sāma, Rig en Yajur Veda te zuiveren met behulp van water vermengd met kruiden. Nadat het kind gebaad was hield hij, de leider van de koeherders, een vuuroffer en vergastte hij die tweemaal geboren zielen op een uitmuntende maaltijd. (16) Om zijn zoon van al het beste te verzekeren schonk hij hen - bij de zegen die ze ook hem verleenden - in liefdadigheid de beste kwaliteit, fraai met bloemen en gouden kettinkjes opgesierde, melkkoeien. (17) De wijzen verenigd met welke woorden ze ook maar uitspreken, brengen je, als deskundigen in de mantra's, alle zegeningen, omdat de geldige woorden waar ze zich van bedienen nooit en te nimmer hun effect zullen missen.

(18) Op een dag [met Hem ongeveer een jaar oud] toen Yas'odā Hem knuffelde terwijl Hij op haar schoot zat, kon ze het gewicht van het kind niet langer dragen omdat Hij zo zwaar werd als een bergpiek. (19) Verbaasd over de drukkende last zette de gopī het kind op de grond. Vervolgens wendde ze zich tot Nārāyana en wijdde ze zich aan haar wereldse taken. (20) Het zittende kind werd [echter] meegevoerd door een demon genaamd Trināvarta, een dienaar gezonden door Kamsa die de gedaante had aangenomen van een wervelwind. (21) Met een enorm kabaal bedekte hij zwaar bulderend heel Gokula met stof dat in alle hoeken en gaten doordrong, zodat alles aan het zicht werd onttrokken. (22) Bijna een uur lang werd heel het weidegebied gehuld in duisternis door de dichte stofwolk. Yas'odā kon haar zoon niet weervinden op de plek waar ze Hem op de grond had gezet. (23) De mensen konden door het opgewaaide stof zichzelf en elkaar niet langer zien en waren verstoord en in de war. (24) De vrouw, hulpeloos omdat ze door de stofwolken van de sterke wervelwind niets meer zag, begon uit angst  jammerlijk te huilen om haar zoon en viel op de grond als een koe die haar kalfje verloren heeft. (25) Toen de heftige stofstorm van de wervelwind was opgehouden en ze Nanda's zoon niet kon vinden, huilden de overige gopī's, met betraande gezichten vol medeleven, mee met haar huilen. (26) Nadat Trināvarta de gedaante van een wervelwind had aangenomen en aldus Krishna met zich mee had gevoerd, kon hij met het bereiken van de bovenste regionen van de atmosfeer, niet hoger komen met Hem die almaar zwaarder en machtiger werd, en zo verloor hij zijn kracht. (27) Hem die zijn hals dichtkneep voor een ongelofelijk zware rots houdend die zijn macht te boven ging, kon hij zich niet van het wonderbaarlijke kind ontdoen. (28) Vastgegrepen bij zijn nek was de demon machteloos. Zijn ogen puilden uit terwijl hij stikte, en levenloos stortte hij samen met het kind ter aarde in Vraja. (29) De verzamelde treurende gopī's zagen hem, neergestort uit de hemel, op een stuk rots liggen met al zijn ledematen gebroken, gelijk Tripura getroffen door de pijlen van S'iva [zie 7.10]. (30) Ze waren totaal verrast toen ze Krishna in goede gezondheid aantroffen op de borst van de mensenverslinder die Hem door de lucht had meegevoerd. Dolblij juichten de gopī's en gopa's gelukkig dat Hij uit de mond van de dood was gered en ze Hem weer terug hadden. (31) [Ze zeiden:] 'Hoe enorm wonderbaarlijk deze baby die werd meegevoerd door de wildeman en ons verliet, maar ongedeerd is teruggekeerd! Nu die akelige, gewelddadige duivel gedood is vanwege zijn zonden, zijn de onschuldige, gelijkgezinde mensen verlost van hun angsten. (32) Van welke verzaking waren wij, wat was ons eerbetoon voor Hem in het Voorbije? Van welke goede werken, publieke dienstverlening, liefdadigheid of andere goedgunstige activiteit ten behoeve van onze naaste zijn wij geweest, als gevolg waarvan het kind, dat we praktisch verloren hadden, weer hier aanwezig is tot het geluk en genoegen van al Zijn mensen?' (33) Als getuige van al deze verbazingwekkende gebeurtenissen in het grote woud, verbaasde de leider van de koeherders, Nanda, zich er keer op keer over hoe waar de woorden van Vasudeva waren geweest [zie ook 10.6: 32]. 

(34) Op een dag trok de moeder het kleintje op haar schoot om Hem de borst te geven, waaruit vanwege haar grote liefde de melk druppelde. (35-36) O Koning, toen Hij klaar was en moeder Yas'odā, met het geven van zachte klopjes om het te helpen, het tevreden en lachende kind in het gelaat keek, kreeg ze, toen het gaapte, het volgende visioen: ze zag de hemel, de planeten en de aarde, de hemellichten in alle richtingen, de zon en de maan. Ze zag vuur, de lucht en de zeeėn met de continenten, de bergen, hun dochters de rivieren, de wouden en alle zich wel en niet rondbewegende schepselen [zie ook B.G. 11]. (37) Met aldus opeens het hele universum voor zich, o Koning, stond ze hogelijkst verrast te staren met reeėnogen en begon ze over haar hele lichaam te trillen.'

*: Aan het begin van dit hoofdstuk, doen zich soms twee extra verzen voor:
evam bahūni karmāni
gopānām s'am sa-yoshitām
nandasya gehe vavridhe
kurvan vishnu-janārdanah

"Op deze manier, om de demonen te straffen en te doden, legde het kind Krishna vele activiteiten aan de dag bij Nanda Mahārāja thuis, en de inwoners van Vraja vermaakten zich met deze gebeurtenissen."

evam sa vavridhe vishnur
nanda-gehe janārdanah
kurvann anis'am ānandam
gopālānām sa-yoshitām

"Om het bovenzinnelijk genoegen van de gopa's en de gopī's te verhogen, werd Krishna, de doder van alle demonen, aldus opgevoed door Zijn vader en moeder, Nanda en Yas'odā."

S'rīpāda Vijayadhvaja Tīrtha voegt ook nog een ander vers toe aan dit hoofdstuk:

vistareneha kārunyāt
sarva-pāpa-pranās'anam
vaktum arhasi dharma-jńa
dayālus tvam iti prabho

"Parīkchit Mahārāja verzocht toen S'ukadeva Gosvāmī om door te gaan met het vertellen van dergelijke verhalen over de wederwaardigheden van Krishna, zodat de koning door hen bovenzinnelijke gelukzaligheid kon genieten."

**: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Krishna was onder een huishoudkar neergelegd, maar deze handkar was in werkelijkheid een andere gedaante van S'akathāsura, een demon die daar was gekomen om het kind te doden. Toen nam, met de wens dat Hij wilde drinken van Zijn moeder's borst, Krishna de kans waar de duivel om te brengen. Zo gebeurde het dat Hij S'akathāsura schopte alleen maar om hem te ontmaskeren. Hoewel Krishna's moeder bezig was met het ontvangen van gasten, wilde Heer Krishna haar aandacht trekken door S'akathāsura te doden, en daarom schopte Hij die demon in de vorm van een kar omver.'


Hoofdstuk 8: De Naamplechtigheid, Zijn Streken en Opnieuw het Universum in Zijn Mond

(1) S'rī S'uka zei: 'Garga, de familiepriester van de Yadu's, een man van grote boetvaardigheid, o Koning, begaf zich op verzoek van Vasudeva naar Nanda's koeiengemeenschap. (2) Toen Nanda hem zag kwam hij zeer verheugd overeind om hem met gevouwen handen welkom te heten. Hem kennende als iemand die boven het zintuiglijke staat [Adhokshaja], wierp hij zich uit respect ter aarde om zijn eerbetuigingen te brengen. (3) Met de grootste gastvrijheid en de vriendelijkste woorden liet hij de wijze plaatsnemen en zei hij, na het hem aldus naar de zin te hebben gemaakt: 'O brahmaan van volkomen zelfverwerkelijking, wat kan ik voor u betekenen? (4) Als grote zielen [zoals u] zich bewegen in de richting van eenvoudig ingestelde huishouders, moet men nooit denken dat dat zou gebeuren om enige andere reden dan hun eigen bestwil. (5) U bent de auteur van een boek over de bovenzinnelijke kennis van de beweging van de hemellichten, [een astrologieboek] aan de hand waarvan een ieder rechtstreeks kennis kan nemen van de reden en gevolgen van zijn lotsbestemming. (6) U, de beste van de kenners van het Brahman, bent een brahmaan die door zijn geboorte [*] een geestelijk leraar is voor de hele samenleving. Wilt u, nu u hier naar mijn huis bent gekomen, alstublieft de heilige plechtigheid uitvoeren [de samskāra] voor deze twee jongens [Krishna en Balarāma]?'

(7) S'rī Garga zei: 'Iedereen weet dat ik de leraar van het voorbeeld van de Yadu's ben. In deze wereld voer ik altijd het zuiveringsritueel uit voor iedere zoon [van die familie]. Als ik voor u deze zuiveringsrite uitvoer, zou men uw zoons beschouwen als de zoons van Devakī. (8-9) Kamsa, die grote zondaar, is op de hoogte van uw vriendschap met Vasudeva. Ook weet hij van het feit dat het achtste kind van Devakī niet een meisje kan zijn, terwijl hij hoorde dat Devakī een dochter kreeg [Durgā 10.4: 12]. Hij zou om die reden kunnen overwegen deze kinderen ter dood te brengen en daarom is het voor ons niet verstandig dat te gaan doen.'

(10) S'rī Nanda zei: 'Voer dan alstublieft, zonder dat hij of zelfs maar mijn verwanten er weet van hebben, nu hier ter plekke op deze afgezonderde plaats, in de koeienstal, het zuiveringsritueel uit voor de tweede geboorte door de zegenende woorden op te zeggen.'

(11) S'rī S'uka zei: 'Aldus er dringend toe verzocht, voerde de geleerde man in geheime afzondering de naamgevingsplechtigheid voor de twee jongens uit waarvoor hij was gekomen. (12) S'rī Garga zei: 'Hij hier, de zoon van Rohinī, is er met Zijn bovenzinnelijke kwaliteiten voor het genoegen van al de Zijnen. Daarom zal Hij de naam Rāma dragen. Ook zal Hij vanwege Zijn buitengewone kracht bekend staan als Bala en zal Hij, omdat Hij niet los van de Yadu's staat [zie ook 10.2: 8], tevens Sankarshana heten [de samenbrenger]. (13) En Hij hier [de zoon van Yas'odā] is naar gelang de yuga verschenen in gedaanten met een rode, een witte en een gele kleur. Nu is Hij Krishna [donker van kleur, zie **]. (14) Dit kind kwam voorheen elders ter wereld uit de lendenen van Vasudeva, en daarom zullen zij die hiervan op de hoogte zijn over uw kind spreken als de glorieuze Vāsudeva. (15) Er zijn vele gedaanten en namen bekend van uw zoon, overeenkomstig de kwaliteiten en handelingen van Zijn verschijnen. Ik ben daarvan op de hoogte, maar de gewone man weet het niet. (16) Dit kind zal in Zijn rol als een Nanda-Gokula koeherder altijd doen wat voor jullie allen het beste is. Met Zijn hulp zullen jullie zonder moeite alle gevaren te boven komen [*3]. (17) O Koning van Vraja, in het verleden, toen er eens een fout regime heerste, heeft Hij de vrome zielen beschermd die werden verstoord door schurken, zodat zij, met die kwade elementen verslagen, konden floreren [zie ook 1.3: 28]. (18) Net zoals zij die trouw zijn aan Vishnu niets te vrezen hebben van de Asura's, zullen ook zij die het geluk hebben om met dit kind om te gaan in liefde en genegenheid, niet door vijanden worden overweldigd. (19) O Nanda, draag daarom nauwgezet zorg voor de opvoeding van dit kind. Qua kwaliteiten, rijkdom, naam en faam, is deze zoon van u zo goed als Nārāyana!'

(20) S'rī S'uka zei: 'Nadat Garga hen aldus volledig op de hoogte had gesteld van de Allerhoogste Ziel [zoals die zich met de twee jongens had gemanifesteerd] en naar zijn verblijfplaats was vertrokken, beschouwde Nanda, gezegend met al het goede geluk, zichzelf een zeer gelukkig man. (21) Niet lang daarna waren Rāma en Kes'ava [Krishna] op Hun handjes en knietjes in Gokula aan het rondkruipen, genietend van Hun jeugd. (22) Als slangen door de modder van die koeienplaats kruipend terwijl Ze Hun voetjes achter zich aan sleepten, brachten Ze een lief geluid met Hun enkelbelletjes voort, maar als Ze, bekoord door dergelijke geluiden, enthousiast achter [de enkelbelletjes van] andere mensen aankropen, werden Ze bang en gingen Ze snel weer terug naar Hun moeders. (23) Als de moeders Hun, door de modder schattig gekleurde, lichaampjes omarmden, lieten ze Hen drinken van de melk die, vanwege de grote liefde voor ieder van hun zoontjes, uit hun borst vloeide. En als ze, terwijl ze zoogden, in Hun mondjes keken waren ze hemels gelukkig om de doorkomende tandjes te ontdekken. (24) Vanuit hun huizen de kinderen gadeslaand die buiten in Vraja aan het spelen waren, lachten ze en vergaten ze hun huishoudelijke taken, geamuseerd om te zien hoe de twee jongens de uiteinden van de staarten van de kalfjes beetgrepen en Zich door hen rond lieten slepen. (25) Als de moeders tijdens hun huishoudelijke plichten geen kans zagen Hen een halt toe te roepen als Ze in Hun onvermoeibare spel bezig waren met de koeien, met het vuur, met scherpgetande beestenmuilen [van apen en honden], met [rondslingerende] messen, water, vogels en doornen, raakten ze ongerust. (26) Binnen de kortste keren, o Koning, begonnen Rāma en Krishna met gemak, zonder de hulp van Hun knietjes, op enkel Hun twee beentjes in Gokula rond te lopen. (27) De Allerhoogste Heer, samen met Balarāma blij spelend met de andere kinderen in Vraja, wekte aldus bij de dames van Vraja een hemelse verrukking op. (28) De gopī's, die met Krishna op het oog er enkel op uit waren om telkens weer opnieuw over Zijn kinderstreken te vernemen, kwamen bijeen in de aanwezigheid van Zijn moeder en zeiden: (29) 'Hij heeft eens zonder dat het er de tijd voor was de kalveren losgelaten en zat toen te lachen over de commotie die daarover bestond. Op één of andere manier stal Hij de smakelijke yoghurt, melk en boter uit de potten, at Hij er Zelf van en gaf Hij ook iedere aap er een deel van. Als die [dan zat zijn en] niet meer willen eten, breekt hij de pot, en als Hij niets kan vinden [om de apen te eten te geven] gaat Hij, boos op de mensen in het huis, de babytjes knijpen. (30) [Met de potten] buiten Zijn bereik opgehangen, vindt Hij er wat op door dingen op te stapelen of een stampvat om te keren, en weet dan de inhoud te bereiken door een gat te maken in de hangende pot. Hij wacht totdat de gopī's druk bezig zijn met hun huishoudelijke bezigheden en slaagt er dan in, met het nodige licht van de stralende juwelen op Zijn lichaam, Zijn weg te vinden in een donkere kamer! (31) Hij is zo stout dat Hij soms zomaar een plas doet op een schoon plekje in onze huizen, en die slimme, vindingrijke dief zit daar nu als een lief jongetje!' De gopī's daar bijeen bespraken al dit soort zaken, maar als ze Hem dan voor zich zagen zitten, bang kijkend met Zijn mooie gezichtje, waren de gopī's blij Hem te zien. Met hun klachten tegen Hem ingebracht konden ze echt niet boos op Hem zijn en moesten ze, zich vermakend, enkel maar glimlachen. (32) Op een dag, toen Hij wat ouder was, kwamen Balarāma en de andere kinderen uit de buurt om Zijn moeder te zeggen: 'Krishna heeft zand gegeten!'

(33) Yas'odā, bezorgd over Zijn welzijn, berispte Krishna, nam Hem bij de hand en keek bezorgd in Zijn mondje om Hem te onderzoeken. Ze zei: (34) 'Waarom heb Jij, ongehoorzame jongen, stiekem zand gegeten? Wat hoor ik nu van Je oudere broertje en Je speelkameraadjes?'

(35) 'Helemaal niks van waar mammie, Ik heb geen modder gegeten! Als U denkt dat het waar is, kijk dan maar hier in Mijn mond!'

(36) 'Doe Je mondje dan maar eens wijd open als dat zo is', droeg ze Hem op en Hij, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer wiens weelde onbegrensd is, opende toen, in Zijn spel als een mensenkind, Zijn mond. (37-39) In Zijn mond zag ze [voor de tweede keer, zie 10.7: 35-37] het hele universum met alle bewegende en niet-bewegende levensvormen, de hemel in alle richtingen, de bergen, de continenten, de oceanen, het oppervlak van de aarde, de waaiende wind, het vuur, de maan en de sterren. Ze zag de planetenstelsels, de wateren, het licht, het uitspansel met de hele buitenruimte, al de [godheden] gebonden aan verandering, de zinnen, de geest en de drie geaardheden. Met al die zaken voor ogen, samen met de tijd van leven van iedere ziel, de natuurlijke instincten, het karma, wat er zoal begeerd wordt, de verschillende subtiele lichamen, alsook Vraja en haarzelf binnenin de wijd open mond van het lichaam van haar zoontje, stond ze versteld vol ongeloof: (40) 'Is dit allemaal een droom, een waanidee van God of misschien een drogbeeld van mijn eigen intelligentie, of zou dat wat ik zie anders een of ander yogafenomeen zijn dat eigen is aan mijn kind? (41) Laat ik me daarom overgeven aan de voeten van Hem voorbij mijn gezichtsbereik die ik niet vermag te begrijpen, die ontsnapt aan mijn bewustzijn, geest, handelingen en woorden, en onder wiens controle ik leef, en terug mag keren [naar huis, terug naar de goddelijke natuur]. (42) Met het idee dat ik van mezelf heb als de vrouw van deze echtgenoot met die zoon, als de koningin van Vraja die alle weelde zou bezitten en gezag zou hebben over al de gopī's en gopa's met hun koeien en kalveren, heb ik het helemaal bij het verkeerde eind, want alleen Hij vormt mijn levensdoel [zie 5.5: 8, 7.9: 19 en B.G. 5: 29].' (43) Toen moeder Yas'odā aldus dit begrip van Zijn werkelijkheid had gekregen, manifesteerde Hij, de meester van de illusie, de machtige Heer Vishnu, voor haar weer de magie van de liefde voor haar zoon. (44) Met de herinnering [aan het visioen] direct verdwenen, zette de gopī haar zoontje op haar schoot met een hart vol van [dezelfde] intense genegenheid als voorheen. (45) De Heer wordt verheerlijkt in al Zijn grootheid met behulp van de drie [Veda's], met filosofische oefeningen [de Upanishads], met yoga-analyses [sānkhya-yoga] en met andere toegewijde literatuur, maar zij dacht simpelweg over Hem na als zijnde haar zoon.'

(46) De achtenswaardige koning zei: 'O brahmaan welke vrome handelingen [zie B.G. 7: 16] werden volbracht door Nanda en Yas'odā van wiens moedermelk de Heer dronk? Hoe bereikten ze de hoogste vervolmaking van een dergelijke zegen? (47) Zijn eigen vader en moeder konden nog niet eens genieten van de grootse activiteiten van de kleine Krishna die de onzuiverheid uit de wereld helpt, handelingen die zelfs vandaag de dag nog worden bezongen door de transcendentalisten!'

(48) S'rī S'uka zei: 'Drona, de beste van de halfgoden [de Vasu's] zei, vastbesloten om de instructies van Heer Brahmā uit te voeren, samen met zijn vrouw Dharā het volgende tegen hem: (49) 'Mogen wij, als we worden geboren op aarde, van toewijding zijn voor de hoogste Godheid, de Meester van het Ganse Universum, de Heer die het uiteindelijke doel is dankzij wie men met gemak een ellendig bestaan kan vermijden.' (50) 'Het zij zo', luidde het antwoord [dat Brahmā gaf]. Drona nam daarop zijn geboorte in Vraja en werd de Grootheid [de Bhagavān voor Bhagavān], de hoogstaande en gevierde ziel Nanda, en zij, Dharā, verscheen als Yas'odā [vergelijk 10.3: 32-45 en zie *4]. (51) O zoon van Bharata, als gevolg daarvan was er van de kant van zowel de echtelieden als van al de gopa's en gopī's, de constante [liefde van de] toegewijde dienst voor Hem die was verschenen als hun zoon, de Heer die een ieder het beste toewenst. (52) Ter bevestiging van de woorden van Brahmā, verbleef Krishna toen, samen met de almachtige [Bala-]Rāma, in Vraja om, tot ieders grote vreugde, gestalte te geven aan Zijn spel en vermaak [Zijn 'līlā'].'

*: Het Sanskriet zegt hier 'bij geboorte', maar de paramparā benadrukt de tweede geboorte of initiatie. Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Niemand komt als een brāhmana ter wereld; iedereen wordt geboren als een s'ūdra. Maar onder de leiding van een brāhmana en door samskāra, kan men dvija worden, tweemaal geboren, en dan stap voor stap een brāhmana worden. Brahmanisme is niet een systeem bedoeld om een monopolie te creėren voor een bepaald soort mensen. Iedereen zou er toe moeten worden opgevoed een brāhmana te worden. Er moet ten minste een gelegenheid bestaan om het iedereen mogelijk te maken het doel van het leven te bereiken.' Naast deze tweede geboorte is er ook de derde geboorte die men heeft vanwege de offers die men brengt: men bereikt de onafhankelijkheid met het internaliseren van de goeroe (zie ook 4.31: 10, 7.11: 35).

**: Het woord Krishna betekent behalve donker nog meer. Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Als we het nirukti, of de semantische afleiding analyseren van het woord "Krishna," ontdekken we dat na betekent dat Hij de herhaling van geboorte en dood stopt, en dat krish sattārtha, ofwel "bestaan" betekent (Krishna vormt het geheel van het bestaan.) Ook betekent krish "aantrekking," en betekent na ānanda, of "gelukzaligheid." Zijn kleuren worden later in het elfde Canto besproken onder: 11.5: 21, 24, 27 en 34.

*3: Een van de mantra's die de Vaishnava's gebruiken om hun voedsel te offeren voor Krishna luidt:

namo brahmanya-devāya
go-brāhmana-hitāya ca
jagad-dhitāya krishnāya
govindāya namo namah

'Mijn eerbetuigingen voor de godheid van de brahmanen altijd bezorgd om de koeien, de brahmanen en het ganse universum; voor Krishna, Govinda, mijn respectvolle betoon.'

*4: Wat betreft dit verschil tussen het privilege van het zijn van de eigenlijke ouders, Vasudeva en Devakī, en het zijn van Zijn pleegouders, Nanda en Yas'odā, legt Prabhupāda uit dat er twee soorten van siddha's, van vervolmaakte of bevrijde zielen zijn: nitya siddha's en sādhana siddha's. Zij die eeuwig zijn bevrijd, zoals Nanda en Yas'odā, en die Krishna's eeuwige metgezellen of expansies zijn van Krishna's persoonlijke belichaming, en die normale levende wezens die een bijzondere positie verwerven door gedurige sādhana, de spirituele praktijk van het uitvoeren van vrome handelingen en het volgen van de regulerende beginselen van de toegewijde dienst.

 

 

Hoofdstuk 9: Moeder Yas'odā Bindt Heer Krishna Vast

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Op een dag, toen de dienstmaagden druk bezig waren met andere zaken, was Yas'odā, Nanda's koningin, aan het karnen en maakte ze haar yoghurt. Terwijl ze aan het karnen was zong ze liedjes over wat ze zich allemaal kon herinneren van de dingen die haar zoon had gedaan. (3) Gekleed in linnen dat bijeen werd gehouden door een ceintuur om haar bewegende heupen, deinden, terwijl ze aan het karnen was, haar borsten mee die bij de tepels nat waren vanwege haar liefde voor haar zoon. En met die beweging bewogen ook de armbanden om haar polsen en haar oorhangers mee in harmonie. Ondertussen liep het zweet, vanwege het karwei van het trekken aan het touw van de karnstok, van haar gezicht en viel het naar beneden samen met de jasmijnbloemen in haar haar. (4) De Heer die graag melk wilde drinken benaderde haar tijdens het karnen en stopte, lief voor Zijn moeder, de karnstok door hem beet te pakken. (5) Zij liet Hem liefdevol op haar schoot drinken van haar van liefde overlopende borsten en keek met een glimlach toe hoe gelukkig Hij was. Toen ze zag hoe een pan met melk aan het overkoken was, moest ze Hem snel naast zich neerzetten en ging ze weg, maar Hij was nog niet voldaan. (6) Boos geworden brak Hij, bijtend op Zijn volle, rode lippen en met waterlanders, met een steen de pot waarin de boter werd gekarnd en begon Hij, aan het zicht onttrokken in een zijkamertje, te eten van wat er allemaal was gekarnd. (7) De gopī redde de kokend hete melk van het fornuis en keerde naar haar werkplek terug, waar ze de karnpot gebroken aantrof. Haar kind er niet ziend kwam ze met een glimlach tot de conclusie dat Hij het moest hebben gedaan. (8) Staande op een stampvat dat Hij had omgekeerd deelde Hij, schichtig om zich heen kijkend, vanuit een neerhangende [voorraad]pot naar believen een deel van het melklekkers uit aan een aap. Van achteren deze activiteiten gadeslaand, naderde ze haar zoontje stapje voor stapje. (9) Toen Hij haar zag naderen met een stok in haar hand, klom Hij snel naar beneden en ging Hij er vandoor, alsof Hij bang was, met de gopī achter zich aan - Hij die zelfs niet kon worden bereikt door de grootste yogi's die boetvaardig in hun meditatie toegang tot Hem proberen te krijgen [zie ook B.G. 18: 55]. (10) Hoewel de Hem snel nazittende moeder, met de bloemen vallend uit haar haar en met haar zware borsten bij haar slanke middel, vaart moest minderen, slaagde ze er uiteindelijk toch in Hem te pakken te krijgen. (11) De deugniet bij zijn hand grijpend, wees ze Hem terecht met een dreigende houding, en zag Hem toen met angstige oogjes schuldbewust huilen en met Zijn handjes Zijn ogenzwart helemaal over Zijn gezichtje uitsmeren. (12) Haar zoon welgezind zich rekenschap gevend van Zijn angst, gooide ze de stok aan de kant en wilde ze Hem met een touw vastbinden. Maar ze had er geen idee van met wat voor macht ze te maken had.

(13-14) Hij die vrij is van een begin of een einde, van een binnen- of een buitenkant, is zowel het begin als het einde, zowel de binnen- als de buitenkant van de schepping. Hij vormt het geheel van de schepping. En Hij, de Ongemanifesteerde, de Ongeziene in de gedaante van een sterfelijk wezen, werd door de gopī voor haar zoontje gehouden en vastgebonden aan een stampvat, zoals men dat met een normaal kind doet. (15) Toen het touw dat ze gebruikte om haar ondeugende kind vast te binden een paar centimeter te kort uitviel, knoopte de gopī er een ander touw aan vast. (16) Maar met zelfs dat te kort uitvallend, probeerde ze het met een ander touw dat, met knopen en knopen, [wederom] een paar centimeter te kort ook niet voldeed om Hem te binden. (17) Yas'odā ging zo verder met al het touw dat er in huis was, maar daarin mislukkend, moest ze vol verwondering lachen, samen met al de gopī's die deelden in de pret.  (18) Zijn moeder zien zwetend en moe worden, met al de bloemen vallend uit haar losgeraakte haar, was Krishna zo genadig haar toe te staan dat ze Hem vastbond. (19) Mijn beste, hiermee liet de Heer in feite zien hoe Hij, Krishna, ondanks dat Hij het hele universum met al zijn halfgoden beheerst, wordt beheerst door de dienaar van Zijn eigen gezag [de toegewijden. Vergelijk 7.3: 14-21]. (20) Noch Heer Brahmā, noch Heer S'iva, noch de Godin van het Geluk ook al verkeert ze aan Zijn zijde, ontving van de Schenker van de Uiteindelijke Bevrijding de genade die de gopī kreeg. (21) Degenen die er een lichamelijk begrip van het leven op nahouden [de karmi's], zowel als de jńāni's [de boekenwurmen, de transcendentalisten] en zij die enkel op de ziel uit zijn [de escapisten, de impersonalisten], kunnen de Allerhoogste Heer, de Zoon van de Gopī die bevrijding geeft, niet zo makkelijk voor zich winnen, als degenen die van de bhakti overtuigd zijn [ofwel van toegewijde dienst zijn. Zie ook B.G. 11: 54 en 18: 16].

(22) Terwijl Zijn moeder zeer druk in de weer was met haar huishouding, zag Heer Krishna [die was vastgebonden aan het stampvat] buiten twee arjunabomen staan die halfgoden waren geweest [Guhyaka's]. Ze waren ooit de zonen van hem die de weelde schenkt [Kuvera]. (23) Ze stonden destijds bekend als de zeer welvarende Nalakūvara en Manigrīva, maar ze waren vanwege hun inbeelding door Nārada vervloekt dat ze zouden veranderen in bomen.'

 

   

Hoofdstuk 10: De Verlossing van de Zoons van Kuvera

(1) De koning zei: 'Alstublieft, o machtige, kan u de wandaad beschrijven waardoor de devarishi boos werd en de twee [zoons van Kuvera] werden vervloekt?'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Er zeer trots op dat ze het zover gebracht hadden als tot de associatie van Rudra, wandelden zij die geboren waren uit de Behouder van de Weelde, [op een dag] in een prachtig park aan de Mandākinīrivier [boven-Ganges] nabij Kailāsa [S'iva's berg]. In die tuin vol bloemen lieten ze zich geheel verdwaasd, met rollende ogen beschonken door het drinken van vārunī, door vrouwen liedjes toezingen. (4) Omdat ze zich wilden vermaken, gingen ze in het gezelschap van de jonge meisjes de Ganges in vol bedden lotusbloemen, als waren ze twee mannetjesolifanten met hun wijfjes. (5) Het geval deed zich voor, o zoon van Kuru, dat Nārada, de oppermachtige devarishi, ze te zien kreeg en uit de verdwaasde ogen van de halfgoden kon opmaken in welke staat ze verkeerden. (6) Toen hun aanhang [de meisjes] hem zag, waren ze beschaamd en bedekten ze uit angst te worden vervloekt snel hun naakte lichamen met hun kleding. Maar de twee bewakers van Kuvera's schatten [de S'iva-guhyaka's] die ook naakt waren, deden dat niet. (7) Met voor ogen het dronken stel blind met hun prestige en weelde, sprak hij, om de twee zonen van het licht een lesje te leren, een vloek uit door het volgende te zeggen. (8) Nārada zei: 'Voor degene die in de modus van de hartstocht van de dingen van de wereld geniet, is er niets zo verstandsverbijsterend als de arrogantie van de weelde, een goede geboorte, [een fraai lijf, scholing, rijkdom] en dat alles, waarin men zich aangetrokken voelt tot vrouwen, wijn en gokken. (9) In die positie dieren dodend, denken mensen zonder genade die zichzelf niet meer in de hand hebben, dat dit lichaam, dat gedoemd is te vergaan, niet zou verouderen en niet zou sterven [zie ook 7.15: 7, B.G. 9: 26]. (10) Het lichaam, hoezeer ook voor goddelijk gehouden, is er na de dood voor de wormen en verandert in uitwerpselen en as. Weet iemand met zo'n zelfzuchtige houding jegens andere levende wezens wel op wat voor een hel hij afstevent [zie ook 5.26: 17]? (11) Is dit lichaam het eigendom van degene die het voedsel verschaft, van jezelf, van je verwekker, van je moeder, of behoort het toe aan je schoonvader, aan het gezag van de staat, aan een koper, aan het vuur of zelfs aan de aaseters? (12) De vraag is: wie zou aldus die kenner [die eigenaar] nou eigenlijk zijn die bij het lichaam hoort dat iedereen heeft en dat zich manifesteerde vanuit de ongemanifesteerde natuur om vervolgens weer te verdwijnen? Wie anders dan een dwaas zou het lichaam voor het ware zelf houden en [andere] levende wezens doden [zie ook 4.11: 10]? (13) Voor dwazen verblind door de trots op hun weelde is armoede de beste ogenzalf. Een arm iemand is het best in staat om andere levende wezens te zien als gelijkwaardig aan zichzelf [*]. (14) Iemand die zich prikt aan een naald wenst die pijn niet toe aan een andere, net zo belichaamde ziel, maar dat gaat niet op voor een persoon die zich nog nooit aan een naald heeft geprikt. (15) Een arm man is vrij van alle eigenwaan die hoort bij de valsheid van het zelf. De tegenslag [van de armoede] die iemand in deze wereld door het lot ten deel kan vallen, vormt voor hem de beste verzaking. (16) Altijd hongerig verliezen de zintuigen van het slanke lichaam van een arme persoon die naar voedsel verlangt [**], steeds meer hun dominantie en neemt ook het geweld af [dat de keerzijde vormt van de eetlust]. (17) De armen kunnen [in tegenstelling tot de rijken makkelijk] omgang hebben met de heiligen [die zich houden aan de gelofte van armoede] en allen gelijk gezind zijn. De [mentale] oorzaak van hun lijden alsook hun [fysieke] hunkering wordt door het ontmoeten van dergelijke oprechte mensen teruggedrongen, zodat er daardoor snel zuivering wordt gevonden [zie ook 10.8: 4]. (18) Waarom zou je de omgang vermijden met gelijkmoedige wereldverzakers [sadhu's] die Mukunda willen dienen en omgang zoeken met materialisten, die trots op hun rijkdom hun toevlucht zoeken in het onware [zie ook B.G. 7: 15]? (19) Daarom zal ik de onwetende eigenwaan wegnemen van deze rokkenjagende dronkaards, die door het drinken van de zoete likeur vārunī, arrogant en verblind met de weelde, zichzelf niet meer de baas zijn. (20-22) Omdat deze twee zonen van Kuvera, verzonken in duisternis, zich in hun trots onverschillig naar anderen toe er niet om bekommerden hun lichamen te bedekken, verdienen ze het om onbeweeglijk te worden [als twee bomen]. Dit om te voorkomen dat ze dat nog eens zullen doen. Verder is het mijn genade dat ze zichzelf blijven herinneren en verleen ik ze de bijzondere gunst dat ze na een honderdtal godenjaren [een jaar is een dag] persoonlijke omgang krijgen met Vāsudeva. Met het herleven van hun bhakti kunnen ze dan weer hun hemelse leven oppakken.'

(23) S'rī S'uka zei: 'Nadat de devarishi dat gezegd had ging hij weg naar Nārāyana-ās'rama [zijn verblijf], Nalakūvara en Manigrīva achterlatend om in een stel arjunabomen [***] te veranderen. (24) Teneinde de woorden van de ziener, die Zijn allerbeste toegewijde was, gestand te doen, bewoog de [aan het stampvat gebonden] Heer zich heel langzaam naar de plek waar deze twee arjunabomen stonden. (25) [Hij dacht:] 'De devarishi is Mij hoogst dierbaar. Ofschoon deze twee werden geboren uit de lendenen van Kuvera [een rijkaard], zal Ik gevolg geven aan de woorden die de grote ziel heeft gesproken.' (26) Met dat besluit bewoog Krishna zich tussen de arjuna's en kwam aldus het stampvat overdwars vast te zitten. (27) De jongen, die het houten stampvat dat aan Zijn buik was vastgebonden achter zich aan sleepte, trok met grote kracht de twee bomen omver. Door Zijn superieure macht schudden ze hevig en kwamen ze met stam, takken en bladeren, met een donderend geraas naar beneden met de wortels naar boven [*4]. (28) Ter plekke kwamen vanuit de twee bomen toen, schitterend prachtig, aan alle kanten stralend als een opvlammend vuur, twee personen tevoorschijn die Krishna met gebogen hoofd en gevouwen handen hun eerbetuigingen brachten. Tot de Heer van de Ganse Wereld zeiden ze, vrij van hartstocht en onwetendheid, het volgende: (29) 'Krishna, o Krishna, o Hoogste Meester van de Yoga! U bent de grondoorzaak, de Oorspronkelijke Persoon in het voorbije van deze wereld, van deze schepping van grofstoffelijke en subtiele materie die de brahmanen kennen als Uw gedaante. (30-31) U bent de Ene voor alle levende wezens, U bent de meester van de levenskracht, van het lichaam, van de ziel en van de zinnen. U bent de Tijd, de Allerhoogste Heer Vishnu, de Onvergankelijke Heerser. U, als de Grootste, die zowel de kosmische schepping bent als het subtiele, U, die bestaat uit de hartstocht, de goedheid en de traagheid, bent de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de Supervisor en Kenner van de rusteloze geest in alle levensbereiken. (32) Wie, die zit opgesloten in een lichaam met een geest in beroering gebracht door de geaardheden van de natuur, is in staat om U te kennen? Wie nu is U waard ig, U die reeds vóór de schepping bestond, U die niet beperkt bent tot een lichaam en, nu overdekt door de geaardheden van de natuur, hier aanwezig bent? (33) Daarom bieden wij U, Vāsudeva, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Oorsprong van de Schepping, U, wiens licht wordt overdekt door het geheel van Uw natuurlijke geaardheden, U, het Brahman [zowel de binnen- als de buitenkant], onze respectvolle eerbetuigingen. (34-35) U, die onstoffelijk bent maar wordt gekend in de verschillende verschijningsvormen van de avatāra's, toont daarmee een onvergelijkelijke, onbegrensde macht in activiteiten die voor normaal belichaamde personen niet te volbrengen zijn. U, diezelfde Goedheid en Meester van Alle Zegeningen, bent nu verschenen voor de verlossing en verheffing van iedereen, met al Uw vermogens en expansies! (36) Ons respect voor U, o Hoogste Deugd, o Opperste Goedgunstigheid! Voor U, o Vāsudeva, o Vreedzame en Meester van de Yadu's, ons eerbetoon. (37) O Onbegrensde, hebben wij, de dienaren die u, o Allerhoogste, persoonlijk mochten ontmoeten door de genade van Uw volgeling, de wijze [Nārada], nu Uw toestemming [om te vertrekken]? (38) Mogen onze woorden altijd Uw avonturen betreffen, mogen onze oren Uw verhalen horen, mogen onze ledematen voor U werken, en mogen onze geesten zich steeds Uw lotusvoeten herinneren. Mogen onze hoofden zich buigen voor U die alles doordringt en mogen onze ogen steeds de waarachtigen zien [de heiligen, de Vaishnava's m.n.] die Uw gedeeltelijke belichamingen zijn.'

(39) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij aldus was verheerlijkt door de twee Guhyaka's, glimlachte de Opperheer, de Meester van Gokula die met touwen was vastgebonden aan het stampvat, en sprak Hij tot hen. (40) De Allerhoogste Heer zei: 'Alles wat van dit voorval met de zo aardige Nārada, zich in het verleden voordeed, is Mij bekend. Welk een grote gunst verleende hij u toen hij u vervloekte ten val te komen omdat u blind was in uw dwaasheid met de weelde. (41) Zoals de ogen van een persoon die zich keert naar de zon [vrij zijn van duisternis], raakt men eenvoudig bevrijd van al zijn gehechtheid door in het gezelschap van heilige zielen te verkeren die allen gelijkgezind zijn, door om te gaan met personen die zich aan Mij hebben gewijd. (42) Nu jullie, rieten [*5] van Kuvera, doordrongen zijn van de liefde voor Mij, keer naar huis terug met Mij als de Hoogste Bestemming, Ik die het Opperste vorm van uw verlangen, en van wie men nimmer meer terugkeert [naar een werelds bestaan, zie ook B.G. 5: 17].'

(43) S'rī S'uka zei: 'Aldus door Hem toegesproken omliepen de twee Hem die was vastgebonden aan het stampvat. Ze brachten herhaaldelijk hun eerbetuigingen, namen afscheid en vertrokken toen in de noordelijke richting [waar Kailāsa ligt].'

*: Hierbij geeft Prabhupāda het commentaar: 'Er is een verhelderend verhaal genaamd punar mūshiko bhava, "Opnieuw een Muis Worden." Er was er eens een muis die zeer geplaagd werd door een kat, en daarom benaderde die muis een geheiligde persoon om te vragen of hij een kat mocht worden. Toen de muis een kat werd, werd hij geplaagd door een hond, en toen hij een hond werd, werd hij belaagd door een tijger. Maar toen hij een tijger werd staarde hij naar die heilige, en toen de gelouterde ziel hem vroeg, "Wat wil je nu?" zei de tijger, "Ik wil u opvreten." Toen vervloekte die gezuiverde persoon hem, zeggende, "Moge u weer een muis worden".'

**: In feite is systematische honger of geregeld vasten voor de toegewijden een standaardprocedure. Ze vasten geregeld voor de duur van een dag zoals met ekādas'i: iedere elfde dag na de nieuwe en volle maan vast de Vaishnava van granen en bonen en chant hij. De moderne medische wetenschap bevestigt dat regelmatig vasten, of systematische honger, iemands levensduur verlengt. Zie ook 8.16: payo vrata, het vasten van vast voedsel als de beste van alle offers.

***: Arjuna bomen treft men nog steeds in de bossen aan. De bast word door cardiologen gebruikt om medicijnen te vervaardigen tegen hartaandoeningen.

*4: Het is vanwege deze dāmodara-līlā dat Heer Krishna als kleuter soms Dāmodara wordt genoemd: aan de buik gebonden [zie ook de bhajan Damodarāshthaka].

*5: 'Rieten' heeft betrekking op het hol zijn van de overgave.

 



Hoofdstuk 11: Een Nieuwe Woonplaats, de Fruitverkoopster en Vatsāsura en Bakāsura Verslagen

(1) S'rī S'uka zei: 'De koeherders onder leiding van Nanda hoorden het tumult van de vallende bomen en begaven zich, bang dat het de donder was, naar de plek van het onheil, o beste van de Kuru's. (2) Daar ontdekten ze dat de twee arjuna's waren omgevallen en ze hadden er, stomverbaasd, geen idee van wat daar de oorzaak van kon zijn. (3) Wie zou dat gedaan kunnen hebben? Het kind, slepend met het houten stampvat waaraan Hij zat vastgebonden? Hoe kon zoiets wonderbaarlijks zich nu voordoen? Ze stonden versteld. (4) De andere kinderen zeiden: 'Hij heeft het gedaan. Met de vijzel overdwars tussen de bomen in getrokken! En er waren ook twee personen. We hebben het met eigen ogen gezien!' (5) Ze konden niet geloven wat ze zeiden. 'Dat is niet mogelijk. Hoe kan zo'n klein kind nu die bomen ontworteld hebben?' Maar sommigen van hen twijfelden [en achtten het heel goed mogelijk]. (6) Toen Nanda zag hoe zijn zoon, met een touw vastgebonden aan de grote vijzel, ermee rondsleepte, moest Nanda glimlachen en maakte hij Hem los. 

(7) Door de gopī's aangemoedigd, danste de Allerhoogste Heer soms of zong Hij voor hen, als was Hij een eenvoudig, gewoon kind dat ze als een marionet onder controle hadden. (8) Soms bracht Hij op verzoek een houten kruk, een maatbeker of een paar schoenen, waarbij Hij voor de grap voor Zijn verwanten op Zijn armen sloeg [alsof Hij een sterke kerel was]. (9) Door Zich als een kind naar ieders genoegen te gedragen, liet de Opperheer in Vraja de wereld zien hoezeer Hij Zich voor Zijn dienaren gewonnen geeft.

(10) Krishna hoorde [op een dag] een fruitverkoopster uitroepen: 'O mensen, kom en haal uw fruit!' Snel greep de Onfeilbare, de Schenker van alle Vruchten, die wel fruit wilde, wat graankorrels en ging Hij erheen. (11) Wat Hij te bieden had was [onderweg] uit Zijn handjes op de grond gevallen, maar de fruitdame vulde ze [niettemin] met vruchten. Daarop vulde zich de gehele fruitmand met goud en juwelen!

(12) Na het voorval met de arjuna's riep Rohinī Devī op een dag Krishna en Rāma, die waren verdiept in hun spel met de andere kinderen aan de rivieroever. (13) Toen de jongens opgegaan in Hun spelletjes niet reageerden op haar oproep, stuurde Rohinī moeder Yas'odā om zich te bekommeren om de zoontjes. (14) Terwijl ze riep om haar zoon Krishna en om de andere jongetjes waar Hij nog zo laat mee aan het spelen was, vloeide vanwege haar liefde de melk uit haar borsten. (15) 'Krishna, o Krishna, mijn lotusoogje, o liefje, stop met spelen en drink wat melk. Je bent vast moe en hongerig mijn zoon! (16) O Rāma, kom nu meteen alsJeblieft samen met Je jongere broertje! O liefde van de familie, Je hebt zo genoten van Je ontbijt vanmorgen, dus wil Je vast nog wel wat meer! (17) O nazaat van Dās'ārha ['de dienstbaarheid waardig', de Yadu's], de koning van Vraja wil graag eten en wacht op Je. Kom hier, wees lief en laat de andere jongens naar huis gaan. (18) Je zit onder het vuil mijn zoon, kom Je wassen. Het is vandaag de dag van Je geboortester, wees schoon en dan gaan we koeien weggeven aan de brahmanen! (19) Kijk eens hoe de jongens van Jouw leeftijd, gewassen door hun moeders, allemaal netjes gekleed zijn. Ook Jij moet, met een bad, een maaltijd en opgesierd, nu plezier hebben.' (20) Moeder Yas'odā, die aldus in haar intense liefde de Hoogste van Allen als haar zoon beschouwde, o heerser over mensen, nam Krishna en Rāma bij de hand en bracht Ze naar huis om Ze toonbaar te maken.'

(21) S'rī S'uka zei: 'De oudere gopa's, die getuige waren geweest van de ernstige onregelmatigheden in het Grote Woud, kwamen bijeen met Nanda om te bespreken wat zich in Vraja afspeelde. (22) Daar liet Upananda [Nanda's oudere broer], de oudste en wijste met de grootste ervaring, zich uit over wat ze, gezien de tijd en omstandigheid, ten gunste van Rāma en Krishna het beste konden doen: (23) 'Wij die Gokula het beste wensen, zouden allemaal deze plek moeten verlaten. Er doen zich hier allerlei grote verstoringen voor met de kwade bedoeling de jongens te doden. (24) De reden hiervan is dat, op de een of andere manier bij de genade van de Here God, Hij, deze jongen, werd verlost uit de greep van de Rākshasī [Pūtanā] die hier naartoe kwam om kinderen te doden, en ook vanwege het feit dat de vallende handkar Hem maar op een haartje miste. (25) En toen moest de Heer van de Sura's Hem redden van die duivel in de gedaante van een wervelwind, die Hem meevoerde in de lucht en zo gevaarlijk op de rotsige bodem neerstortte. (26) Ook ontsnapten, beschermd door de Onfeilbare, het kind en de andere kinderen aan de dood als gevolg van twee [omvallende] bomen waar Hij tussen was blijven steken. (27) Zolang dat soort ongeluk het ons moeilijk maakt, kunnen we niet in deze koeienplaats blijven. In het belang van de jongens moeten we met z'n allen naar elders verhuizen, voor het te laat is. (28) Er is een [ander] bos genaamd Vrindāvana [het 'groepjesbos'*] met veel nieuw groen en serene rotsformaties, dat met zijn rijke schakering aan planten en overdaad aan grassen een zeer geschikte plek is voor gopa, gopī en koe [go]. (29) Laten we daarom onze tijd niet verspillen en meteen allemaal, vandaag nog, daarnaartoe gaan. We maken de karren klaar en gaan samen op weg met de koeien, onze rijkdom, voorop - als jullie het hier mee eens kunnen zijn tenminste.'

(30) Toen ze dat hoorden zeiden de gopa's eenstemmig: 'Dat is de juiste manier, de goede benadering', en begonnen ze de koeien samen te brengen en hun bezittingen op te laden. (31-32) Met de ouden van dagen, de vrouwen en de kinderen op de ossenkarren gezet en toen al hun bezittingen erbij, pakten de gopa's met de grootste zorg hun bogen en pijlen op, en vertrokken ze samen met de priesters, o Koning, waarbij ze de koeien voor zich uit dreven en ze hun hoorns en trompetten in de wijde omgeving lieten klinken. (33) De gopī's, fraai uitgedost met hun goud om hun nekken en met hun jeugdige borsten aantrekkelijk gesierd met verse kunkum, zongen tijdens de rit op de karren met veel plezier over Krishna's spel en vermaak. (34) Yas'odā en Rohinī, prachtig met Krishna en Balarāma tezamen gezeten op één kar, waren er zeer gelukkig mee om de verhalen te horen die ze zongen. (35) Toen ze aankwamen in Vrindāvana, waar het gedurende alle seizoenen prettig toeven is, vormden ze een afscherming voor de koeien door de karren maanvormig in een halve cirkel te plaatsen. (36) O heerser over mensen, toen Rāma en Mādhava Vrindāvana zagen met de heuvel Govardhana en de oevers van de Yamunā, waren ze zeer gelukkig. (37) De twee jongens met Hun kinderspelletjes en gebroken taal brachten aldus de bewoners van de koeiengemeenschap [het nieuwe Vraja] in verrukking. Na verloop van tijd waren Ze oud genoeg om voor de kalveren te zorgen. (38) Op verschillende manieren Zich vermakend met allerlei spelletjes, hoedden Ze samen met de andere jongens de kalfjes in de omgeving van het grondgebied van Vraja. (39-40) Soms op Hun fluiten blazend, soms met een slinger gooiend [voor de vruchten], soms Hun voeten bewegend terwille van het getinkel [van Hun enkelbelletjes], soms koetje en stiertje spelend waarbij Ze hard loeiend de dieren nadeden die met elkaar vochten en soms de geluiden van andere dieren imiterend, zwierven Ze rond als twee gewone kinderen.

(41) Toen Ze op een dag aan de oever van de Yamunā Hun kalveren hoedden met Hun speelkameraadjes, verscheen er een demon [genaamd Vatsāsura] met de bedoeling Krishna en Balarāma te doden. (42) Hij had zich met het aannemen van de gedaante van een kalf gemengd onder de andere kalveren. Maar de Heer kreeg hem in de gaten en vestigde, naar Baladeva gebarend, de aandacht op hem terwijl Hij zich onopvallend langzaam in zijn richting bewoog. (43) Acyuta vatte hem samen met zijn staart bij de achterpoten, slingerde hem hard in het rond en gooide hem vervolgens levenloos bovenin een kapittha [**]. Daar dijde het lichaam van de demon uit tot een gigantisch formaat en stortte samen met de boom ter aarde. (44) De jongens die allen dit voorval hadden gadegeslagen, waren hoogst verbaasd en prezen Hem, uitroepend: 'Goed gedaan, goed zo!', en de goden lieten tevredengesteld een regen van bloemen neerdalen. (45) Dit tweetal, de Enige Beschermers van Al de Werelden die waren veranderd in beschermers van kalveren, voltooiden die ochtend Hun ontbijt en trokken vervolgens rond met het hoeden van de jonge dieren.

(46) Met ieder van hen verantwoordelijk voor zijn eigen groepje kalveren, arriveerden ze op een dag verlangend hun dorst te lessen bij een waterplaats waar ze de dieren drenkten en zij daarop ook zelf dronken van het water. (47) Daar zagen de jongens een gigantische gestalte, eruitziend als een door de bliksem getroffen en naar beneden gevallen bergpiek, die hen schrik aanjaagde. (48) Hij was van een grote demon genaamd Bakāsura, die de gedaante had aangenomen van een [monsterlijke] reiger [een baka ***]. Plotseling met grote kracht zich verheffend verzwolg hij Krishna met zijn scherpe snavel. (49) Toen ze zagen dat Krishna door de reiger werd opgeslokt, waren al de jongens met Rāma voorop verbijsterd en stonden ze geheel overweldigd als aan de grond genageld te staren. (50) Hij, de zoon van een koeherder, de Meester van de Heer van het Universum [Brahmā], begon diep in zijn keel te branden als een vuur, en werd terstond weer zonder een schrammetje kwaad losgelaten. De reiger probeerde Hem toen onmiddellijk met zijn scherpe snavel opnieuw te doden. (51) Met Bakāsura opnieuw in de aanval, greep Hij met Zijn armen de snavel van die vriend van Kamsa beet, waarna Hij, als de Meester van de Waarachtigen, en tot het genoegen van de hemelbewoners, voor ogen van de jongens, hem uiteenreet met het gemak waarmee men een grassprietje doormidden splijt. (52) De goden van alle werelden, begeleid door trommels, schelphoorns en gebeden, strooiden op dat moment met jasmijn en andere bloemen uit Indra's paradijs [Nandana-kānana] en feliciteerden de vijand van Bakāsura. Toen ze dit zagen waren de koeherderszonen stomverbaasd. (53) Net zoals de zinnen weer tot leven komen [als men bij kennis komt], kwamen de jongens aangevoerd door Balarāma weer tot leven toen Hij verlost was uit de bek van de reiger. Bevrijd van het gevaar omhelsden ze Hem, verzamelden ze hun kalveren en keerden ze terug naar Vraja. Daar maakten ze er luidruchtig melding van [dat Krishna weer een duivel had verslagen]. (54) De gopa's en de gopī's stonden versteld toen ze al de verhalen hoorden. Vol bewondering waren ze er hoogst verrukt niet toe in staat om hun ogen af te wenden van de jongens, die ze gretig aanstaarden alsof Ze uit de dood waren opgestaan. (55) [Ze zeiden bij zichzelf:] 'Wat een wonder dat deze jongen, die zo vaak met de dood werd bedreigd, er nog steeds is, en dat zij die angst hebben aangejaagd, zelf de dood moesten vinden waar ze mee dreigden. (56) Hoewel ze toenadering zochten met de bedoeling deze jongen te doden, kon geen van de kwaadaardige plannenmakers die zich zo grotesk vertoonden in hun slechtheid, daarin slagen. Hem belagend vonden ze allen de dood als waren ze vliegen in het vuur. (57) Zo zie je maar weer: de woorden van de kenners van het Brahman bewijzen zich nimmer als onwaar. Dat wat door de hoogste meester [Garga] was voorspeld heeft zich precies zo voorgedaan [zie 10.8: 8-9]!' (58) Op deze manier genoten Nanda's gopa's ervan de verhalen over Krishna en Balarāma te bespreken, zonder dat ze ooit tegen de pijnen van de wereld opliepen [zie ook 1.7: 6]. (59) De twee jongens brachten aldus hun jeugd in de koeiengemeenschap door met verschillende kinderspelletjes, zoals verstoppertje spelen, dammen bouwen en rondspringen alsof ze apen waren.' 

*: Vrindāvana is gelegen tussen Nandes'vara en Mahāvana.

**: De kapittha word soms kshatbelphala genoemd. Het vruchtvlees is zeer smakelijk. Het is zoet-zuur en geliefd bij iedereen.

***: De reiger is een zeer slimme vogel, vol van list, bedrog en opzet, en staat zo model voor de hypocriet, de bedrieger, de schurk.

 

 

Hoofdstuk 12: Het Einde van de Demon Aghāsura

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag besloot de Heer te gaan picknicken in het bos. Vroeg in de ochtend opgestaan blies Hij fraai op Zijn hoorn om Zijn kameraadjes en de kalfjes te wekken. Toen vertrokken ze uit Vraja met hun groepjes kalveren voor zich uitgedreven. (2) Het bood een hoogst aantrekkelijke aanblik om te zien hoe ze allemaal blij en prachtig stralend samen met Hem eropuit trokken, met hun herdersstaven, hoorns, fluiten en de vele kalveren die ze ieder hadden. Bij elkaar waren het er wel meer dan duizend stuks. (3) Met de kalfjes van Krishna erbij inbegrepen waren ze niet meer te tellen. Opgegaan in hun jongensspelletjes, genoten ze op uiteenlopende plaatsen [in het woud].

(4) Hoewel ze reeds met kleurige steentjes, schelpen, goud en parels waren opgesierd, maakten ze ook gebruik van vruchten, groene bladeren, bossen prachtige bloemen, pauwenveren en grondkleuren om zichzelf te verfraaien. (5) Ze gristen elkaars eigendommen weg en wierpen die dan ver weg als het ontdekt werd. Anderen gooiden ze zo weer verder weg, maar dan werden ze weer met een lach teruggegeven. (6) Als Krishna wegliep om de schoonheid van het woud te bewonderen, hadden ze er plezier in om 'ik was 't eerst, ik was 't eerst' te roepen, terwijl ze Hem aanraakten. (7-11) Sommigen bliezen op hun fluiten, sommigen schalden hun hoorns, sommigen zoemden mee met de hommels en anderen deden de koekoeken na. Sommigen holden achter de schaduwen van de vogels aan, sommigen schreden elegant mee met de zwanen of zaten met de eenden even zo stil of dansten met de pauwen. Ze zochten naar jonge aapjes en sprongen met hen mee tussen de bomen als ze van boom tot boom slingerden. Ze sprongen samen met de kikkers, nat rakend in het water, ze lachten om hun schaduwen en dreven de spot met hun eigen echo's. Op deze manier genoten ze van de verdienste van hun voorgaande levens in vriendschap met Hem die de Allerhoogste Goddelijkheid is voor degenen die verstrikt zijn in māyā, Hij die het spiritueel geluk vormt voor die transcendentalisten die het aanvaardden om [als gevolg daarvan] van dienst te zijn [zie * en 1.1: 2, 1.7: 6 en 2.1: 6]. (12) Yogi's bedreven in de zelfbeheersing kunnen nog niet eens na vele jaren van boete doen het stof van Zijn lotusvoeten bereiken. Wat een geluk hebben de bewoners van Vraja dan wel niet voor wie Hij persoonlijk aanwezig direct waarneembaar was?

(13)
En toen verscheen hij die Agha ['de kwaadaardige'] wordt genoemd daar ten tonele, een grote demon die de aanblik van hun gelukkige tijdverdrijf niet kon verdragen. Naar zijn levenseinde werd steeds uitgekeken door al de onsterfelijke zielen, ondanks de nectar die ze dronken. (14) Toen de door Kamsa gezonden Aghāsura, die de jongere broer was van Bakī [Pūtanā] en Bakāsura, de jongens zag die werden aangevoerd door Krishna, dacht hij: 'Dit moet de moordenaar zijn van de twee die samen met mij uit dezelfde moeder ter wereld kwamen. Laat ik dan nu omwille van hen twee Hem en Zijn jongetjes om zeep helpen! (15) Als deze jongens het sesamzaad en het water zijn geworden voor de begrafenisrituelen voor mijn broer en zus, als de kracht van het leven van de bewoners van Vraja [in de vorm van hun kinderen] hen heeft verlaten, als deze levende wezens die voor hen zo dierbaar zijn als hun liefde en hun adem eenmaal weg zijn, zullen ze allemaal zo goed als dood zijn.' (16) Met dat voornemen nam hij de wonderlijke gedaante aan van een zeer, zeer grote python die zich kilometers ver uitstrekte. Daarmee versperde hij, zo hoog als een berg en met een bek wijd opengesperd als een berggrot, op dat moment zeer kwaadwillig de weg om de picknickers te verzwelgen. (17) Zijn bek wijd open houdend, rustte zijn onderlip op de aarde en raakte de bovenlip de hemel. Zijn tanden waren als bergpieken, binnen was het aardedonker, zijn tong leek op een brede weg, zijn adem was als een warme wind en zijn felle blik was als een vuur. (18) Hem ziend in die positie dachten ze allen dat het Vrindāvana op zijn mooist was. Het was voor hen een bekend spel te doen alsof ze naar de vorm van de bek van een python keken: (19) 'Kijk eens vrienden! Daar ligt een dode python voor ons, klaar om ons allemaal op te slokken met zijn slangenbek wijd open, denk je ook niet? (20) Echt, het is zonneklaar, daarboven, die wolk, is de bovenlip en daaronder, die grote zandbank met die rossige gloed, is zijn onderlip... (21) Rechts en links, die grotten, lijken net zijn mondhoeken, en die pieken daar, zien er precies zo uit als de tanden van het beest. (22) De lengte en breedte van het grote pad is als de tong en de duisternis, daar tussen de bergen, ziet eruit als de binnenkant van zijn bek. (23) Let maar op hoezeer de wind die er waait van een bosbrand, lijkt op zijn adem en de kwalijke geur van het vlees van de verbrande lijken, stinkt als het vlees in zijn buik. (24) Zou dit beest er zijn om allen te verzwelgen die het wagen naar binnen te gaan? Als dat zo is, dan zal hij, net als de reiger, door Krishna zonder pardon een kopje kleiner worden gemaakt!' zo zeiden ze, en wierpen daarbij een blik op het stralende gezicht van Hem, Baka's vijand, terwijl ze luid lachend, in hun handen klappend de bek inliepen.

(25) Krishna hoorde hoe ze op verschillende manieren bezijden de waarheid aan het praten waren. Ze realiseerden zich niet waar ze mee van doen hadden. Heel goed doorhebbend dat de Rakshasa maar al te echt was en hen voor de gek aan het houden was, kwam Hij tot de conclusie dat Hij, de Allerhoogste Heer die zich bevindt in het hart van alle levende wezens, Zijn kameraden moest tegenhouden. (26) Ondertussen waren alle jongens en hun kalveren de buik van de demon binnengelopen. Ze werden echter niet verzwolgen. De Rakshasa die aan zijn dode verwanten dacht, wachtte tot Baka's vijand naar binnenging. (27) Krishna, die voor alles en iedereen de bron van onbevreesdheid is, stond versteld toen Hij dat zag en betreurde vol mededogen deze wending van het lot. Zij die niemand anders dan Hem hadden, waren nu hulpeloos buiten Zijn bereik geraakt om als strootjes te branden in het vuur van Aghāsura's buik, de dood in eigen persoon. (28) Wat moest Hij nu doen? Deze schurk zou er niet moeten zijn, noch moesten die onschuldige, trouwe zielen hun einde vinden. Hoe kon Hij nu beide zaken voor elkaar krijgen? Bij zichzelf te rade gaand wist de Heer, de Onbegrensde Ziener, wat Hem te doen stond en liep Hij de bek in. (29) Op dat ogenblik riepen al de goden bevreesd van achter de wolken uit: 'Helaas, helaas!', en stonden Kamsa en de andere bloeddorstige vrienden van Aghāsura te juichen. (30) Toen Hij dat hoorde maakte Krishna, de Allerhoogste Heer die nimmer wordt verslagen, zich direct groot [zie siddhi] in de keel van de demon die probeerde de jongens en kalveren in zijn maag te pletten. (31) Met die actie blokkeerden de luchtwegen en puilden de ogen van de heftig worstelende en kronkelende gigant, uit hun kassen. De levensadem stokte in het inwendig geheel geblokkeerde lichaam en brak toen naar buiten door het schedeldak. (32) Toen alle levensadem het lichaam had verlaten en Krishna de jongens en kalveren dood zag liggen, wekte Hij, Mukunda, de Opperheer, ze weer tot leven en kwam Hij, door hen vergezeld, weer uit de mond tevoorschijn. (33) Uit het lijf maakte zich een prachtig, helder licht los dat op eigen kracht de tien richtingen verlichtte. Het bleef in de lucht wachten totdat de Allerhoogste Persoonlijkheid naar buiten kwam en ging toen, voor ogen van al de halfgoden, Zijn lichaam binnen [sāyujya-mukti]. (34) Iedereen leverde vervolgens hoogst verheugd zijn specifieke dienst van aanbidding [zie ook 1.2: 13]: men liet bloemen neerregenen, de zangers van de hemel zongen, de hemelse dansmeisjes dansten, de halfgoden speelden op hun persoonlijke instrumenten en de brahmanen brachten hun gebeden. (35) De Ongeborene [Brahmā], die dichtbij in zijn hemelverblijf het wonderijke geluid hoorde van die voor iedereen zo hoogst gunstige gebeden, lieflijke klanken, liederen en verschillende vieringen, kwam meteen en stond versteld toen hij de glorie zag van de Allerhoogste Meester.

(36) O Koning, nadat de huid van de python was uitgedroogd werd hij een trekpleister voor de bewoners van Vrindāvana die nog lang, lang daarna dienst deed als een grot. (37) Deze gebeurtenis - van de dood en verlossing van de slang en de bevrijding van Hem en Zijn metgezellen - die zich afspeelde toen de Heer vijf jaar oud was [kaumāra], werd door de jongens in Vraja pas een jaar later [pauganda] doorverteld alsof het diezelfde dag nog was gebeurd. (38) Hoe ondenkbaar dat ook is voor een onzuivere ziel, wekt het geen verbazing dat zelfs Aghāsura werd bevrijd van alle smetten en [met het licht van zijn ziel] wist op te gaan in de Superziel. Hij hoefde maar even om te gaan met de Allerhoogste Schepper van het hogere en lagere leven, toen die zich voordeed als een mensenkind. (39) Deze bestemming kent Hij zelfs degenen toe die [net als Aghāsura] slechts één enkele keer innerlijk verbonden raakten met Zijn gestalte vanwege een bepaalde geestesstaat in relatie tot Zijn goddelijkheid [zelfs op een hatelijke manier dus]. Wat zou dat dan wel niet betekenen voor hen in wie Hij immer aanwezig is als de verdrijver van de illusie, als Degene die altijd en eeuwig iedere ziel de realisatie van het bovenzinnelijk geluk gunt?' "

(40) S'rī Sūta [zie 1: 12-15] zei: "Hij [Parīkchit] die werd beschermd door de God van de Yadu's [Yādavadeva of Krishna] en die aldus van deze wijze, o tweemaal geborenen, vernam over de zo wonderbaarlijke handelingen van zijn redder [zie 1.8], vroeg aldus gefixeerd in zijn bewustzijn aan de zoon van Vyāsa om meer [te vertellen] over deze verdienstelijke daden. (41) De achtenswaardige koning zei: 'O brahmaan hoe kon wat zich voordeed in het verleden, worden beschreven als zich hebbende afgespeeld in het heden? Hoe is dat nu mogelijk? Hoe kon wat de Heer deed toen Hij vijf was door de jongens worden beschreven als zich afspelend op Zijn zesde? (42) O grote yogi, we branden van nieuwsgierigheid. Vertel ons alstublieft over dit incident, o goeroe, we zijn er zeker van dat het uit niets anders kan zijn voortgekomen dan uit het begoochelend vermogen van de Heer [yoga-māyā]. (43) In deze wereld, o leraar, zijn wij als een werelds heerser het meest ermee gezegend altijd te mogen drinken van de nectar van uw heilzame verhalen over Krishna.' "

(44) S'rī Sūta zei: "Toen de man van boete aldus door hem werd ondervraagd had hij, op het moment dat hij werd herinnerd aan de Onbegrensde, volledig het contact met zijn zinnen verloren. Na met moeite langzaam zijn uitwendige visie te hebben herwonnen, gaf hij de Heer Zijn meest uitnemende, allerbeste aanhanger antwoord." 

*: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Mensen zijn over het algemeen niet bekend met het geheim van het succes, en derhalve heeft S'rīla Vyāsadeva, vol van mededogen jegens de gevallen zielen in deze materiėle wereld, speciaal in dit tijdperk van Kali, ons het S'rīmad Bhāgavatam gegeven. S'rīmad Bhāgavatam purānam amalam yad vaishnavānām priyam (S.B. 12.13: 18). Voor Vaishnava's die enigszins gevorderd zijn, of die zich volledig bewust zijn van de heerlijkheden en vermogens van de Heer, is het S'rīmad Bhāgavatam een geliefd Vedisch boek. Per slot van rekening moeten we van lichaam veranderen (tathā dehāntara-prāptih). Als we ons niet bekommeren om de Bhagavad Gītā en het S'rīmad Bhāgavatam, weten we niet wat ons volgende lichaam zal zijn. Maar als men vasthoudt aan deze twee boeken - Bhagavad Gītā en S'rīmad Bhāgavatam - kan men er zeker van zijn in het volgende leven de associatie te verkrijgen (tyaktvā deham punar janma naiti mām eti so 'rjuna [B.G. 4: 9]). Derhalve, is de distributie van het S'rīmad Bhāgavatam over de gehele wereld een welzijnsactiviteit voor theologen, filosofen, transcendentalisten en yogi's (yoginām api sarveshām [B.G. 6: 47]), zowel als voor de mensen in het algemeen'.



Hoofdstuk 13: Heer Brahmā Steelt de Jongens en Kalveren

(1)  S'rī S'uka zei: 'Met het stellen van zulke goede vragen bent u een fortuinlijk mens, o beste van de toegewijden, omdat u, met uw wens de verhalen over de Heer telkens weer opnieuw te willen horen, er een nieuwe glans aan verleent. (2) Dit is wat de waarheidlievenden onderscheidt die de essentie van het leven aanvaardden: dat wat hun levensdoel is, het doel van hun verstaan is en waar hun geesten vol van zijn, doet zich, als ze naar behoren de zaken bespreken in verband met de Onfeilbare, telkens weer voor als zijnde nieuw, ondanks de herhaling, net zoals elke vrouw een rokkenjager weer nieuw toeschijnt. (3) Luister alstublieft goed, o Koning, ik zal u erover vertellen... hoewel het een vertrouwelijke aangelegenheid is. Want goeroes leggen aan een liefdevolle toegewijde zelfs verborgen zaken uit.

(4) Nadat Hij de jongens en kalveren uit de bek van die dodelijke Agha had gered, bracht de Allerhoogste Heer ze naar de oever van de rivier en sprak Hij de volgende woorden: (5) 'O hoe prachtig is deze oever, Mijn beste vrienden! Hij biedt alle gelegenheid om te spelen, met zijn zachte schone zand, de geur van de bloeiende lotussen die de hommels aantrekt en de geluiden van de tjilpende vogels overal eromheen in de vele bomen! (6) Laten we hier eten. Het is al laat en we zijn slapjes van de honger. Nadat de kalveren water hebben gedronken, kunnen ze op hun gemak van het gras in de buurt eten.' (7) Ze stemden ermee in, lieten de kalveren drinken van het water en brachten ze naar het malse gras. Toen openden ze hun lunchpakketten en genoten ze er heel gelukkig van om samen te eten met de Allerhoogste Heer. (8) De jongens van Vraja groepeerden zich, in een grote kring met een gelukkig gezicht naar binnen kijkend, in rijen rondom Krishna. Aldus in het woud gezeten zagen ze er zo prachtig uit als de bloemblaadjes en bladeren die de werveling van een lotusbloem vormen. (9) Als bord bij het eten gebruikten sommigen bloembladeren terwijl anderen zich bedienden van hoopjes bladeren, vruchten en twijgjes, [het materiaal van] hun pakketten, boomschors of een stuk steen. (10) Allemaal lieten ze de anderen proeven van hun eigen favoriete eten en zo hadden ze er veel plezier in om samen met de Heer hun middagmaal te nuttigen terwijl ze lachten en aan het lachen maakten. (11) Met Zijn fluit weggestopt in Zijn gordel en de hoorn en de staf aan Zijn linker zijde, nam Hij de yoghurtrijst en de stukjes fruit tussen Zijn vingers. Terwijl Hij zo midden in de kring van Zijn kameraadjes zat maakte Hij ze aan het lachen door grappen te vertellen. De bewoners van de hemel waren er aldus getuige van hoe de Genieter van alle Offers opging in Zijn spel en vermaak als een kind. (12) O nazaat van Bharata, terwijl de Onfeilbare op deze manier samen met de koeherdertjes zo eensgezind aan het eten was, waren de kalveren op zoek naar gras diep het bos ingelopen. (13) Toen Krishna, de Schrik van de Vrees, dat merkte, zei Hij tot de bezorgde jongens: 'O vrienden, blijf zitten waar je zit, Ik zal de kalfjes hier weer netjes terugbrengen!' (14) Nadat Krishna, de Allerhoogste Heer, dit gezegd had ging Hij met een beetje eten in Zijn hand weg, om overal in de bergen, grotten, bosjes en beschutte plekken te speuren naar de kalveren van Zijn vriendjes.

(15) Hij die werd geboren uit de lotus en zich ophoudt in het voorbije [Heer Brahmā], was zeer bekoord door de manier waarop de Heer de jongens betoverde. Alleen maar om er meer van te zien, leidde hij toen de jongens en de kalfjes weg om ze elders te verbergen, o man van de Kuruband. Deze autoriteit van de hemel die voordien getuige was geweest van de verlossing van Aghāsura, was zeer verbaasd geraakt over de Almachtige Persoonlijkheid [zie voetnoot*]. (16) Toen Krishna de kalveren nergens kon vinden, kon Hij ook de jongens nergens vinden toen Hij terugkeerde naar de rivieroever. Daarop zocht Hij het hele bos af naar hen beiden. (17) De kalfjes noch hun zorgdragers ook maar ergens in het woud bekennend, begreep Krishna, Zich bewust van alles wat er gaande is in het universum, meteen dat dit het werk was van Vidhi [Heer Brahmā]. (18) Om de moeders van de jongens alsook hem [Brahmā] een plezier te doen, breidde Krishna, de Meester die het ganse universum bestiert, Zich vervolgens uit tot de beide gedaanten [van zowel de koeherdertjes als de kalfjes]. (19) Met een volmaakte nabootsing van de koeherdersjongens en hun kwetsbare kalfjes, met dezelfde afmetingen van benen en handen, met dezelfde hoorns, fluiten, stokken en pakketten en dergelijke; met in ieder opzicht dezelfde sieraden en uitdossing; met precies hun karakter, gewoonten, trekken, kenmerken en neigingen, en met het spelen van dezelfde spelletjes en dergelijke, manifesteerde Krishna, de Ongeborene, Zichzelf in expansies van Vishnu met dezelfde stemmen en lichamen die zij hadden. (20) Persoonlijk zo op verschillende manieren genietend van het gezelschap dat Hij Zichzelf bood in de vorm van de kalveren en koeherdersjongens, ging Hij, de Ziel van Allen, toen Vraja binnen. (21) Hij bracht Zichzelf afzonderlijk in de vorm van de verschillende kalveren naar de verschillende koeienschuren en ging vervolgens, met de verschillende personen die hij was geworden de verschillende huizen binnen, o Koning. (22) Zo gauw hun moeders het geluid van hun fluiten hoorden, hielden ze op met waar ze mee bezig waren en tilden ze de jongens als veertjes op in hun armen. Ze knuffelden ze en lieten ze, nat door hun liefde, drinken van hun naar nectar smakende moedermelk. In die geest hun zonen voedend [waren ze aldus van respect voor] de Hoogste Goddelijkheid [de Allerhoogste Heer]. (23) Iedere keer dat Mādhava daarna 's avonds thuis kwam, o heerser van de mensen, klaar met wat er moest worden gedaan, waren ze er gelukkig mee Hem te verzorgen met hun handelingen van masseren, baden, insmeren, Hem opsieren, mantra's zingen voor Zijn bescherming, tekens aanbrengen met tilaka en [al de jongens die Hij was] goed te eten te geven. (24) Daarna riepen de koeien, die in hun schuren waren gearriveerd, meteen luid loeiend om hun kalveren. Die liepen op hen af en werden  steeds weer door hen gelikt en gevoed met de melk die uit hun uiers vloeide. (25) Van koe en gopī was er in dezen onverminderd sprake van moederlijke liefde als voorheen, zij het dat die liefde, nu hij uit de Heer [in de vorm van de kalveren en de jongens] was afgeleid, echter zonder de begoocheling was van 'dit is mijn kind' [vrij van 'ik' en 'mijn']. (26) Nu dat de kinderen van de bewoners van Vraja, anders dan voorheen, allemaal zoals Krishna waren gedurende een heel jaar, groeide de klimplant van de liefde voor hen [en Hem] geleidelijk aan, dag na dag, in onbeperkte mate. (27) Zich in de vorm van de kalveren aldus middels Zichzelf in de gedaante van de koeherdersjongens hoedend voor de tijd van een jaar, wenste Hij, de Superziel, het om Zijn spel [Zijn līlā] te spelen in de gemeenschap en het bos.

(28) Op een dag, toen op vijf of zes dagen na een jaar was verstreken, ging de Ongeboren Heer, samen met Balarāma zorgend voor de kalveren, het woud in. (29) In de buurt van Vraja op zoek naar gras voor hun kalfjes, werden ze toen van verre opgemerkt door de moederkoeien die graasden op de Govardhana heuvel. (30) Zo gauw ze ze zagen vergaten ze, voortgedreven door de liefde, de kudde. Ondanks het moeilijke pad braken ze weg van hun verzorgers en galoppeerden ze luid loeiend snel [de berg af] met hun nekken omhoog tegen hun bulten, hun kop en staart geheven en de melk druppelend uit hun uiers. (31) De koeien voegden zich bij hun kalveren aan de voet van de heuvel en likten, hoewel ze weer opnieuw hadden gekalfd, zorgzaam hun ledematen alsof ze ze op wilden eten en voedden hen met hun stroom melk. (32) De gopa's, gefrustreerd in hun pogen ze van het moeilijke en gevaarlijke pad te houden, schaamden zich er diep voor dat ze zo boos op hen waren geworden want eenmaal daar aangekomen, troffen ze hun zonen aan bij de koeien en de kalveren. (33) Met hun geesten verzonken in een staat van opperste, bovenzinnelijke liefde verdween met die grote aantrekking hun boosheid als sneeuw voor de zon. Ze tilden hun jongens op in hun armen om ze te omhelzen, drukten hun neus in hun haar en beleefden het hoogste genoegen. (34) Daarna maakten de gopa's, helemaal blij van de omhelzingen, zichzelf met moeite van hen los en hadden ze de tranen in hun ogen als ze er weer aan terugdachten. (35) Toen Balarāma de overmaat aan liefde en de niet aflatende gehechtheid van al de bewoners van Vraja zag, hoezeer hun kinderen en de kalveren ook de moederborst waren ontgroeid, kon Hij niet begrijpen wat hier de reden van was en vroeg Hij Zich af: (36) 'Wat voor een wonder speelt zich hier af? De goddelijke liefde [prema] van Mezelf en allen hier in Vraja voor de kinderen en voor Vāsudeva, de Ziel van het Volkomen Geheel, is nog nooit zo groot geweest! (37) Wie zou hier nu achter zitten, waardoor kwam dit tot stand? Betreft het een goddelijk wezen, is het een vrouw of is het een duivelin? In ieder geval moet het de bijzondere genade [Māyā-devī] van Mijn Handhaver zijn. Wie anders zou Mij nu zo kunnen betoveren?' (38) Er aldus over nadenkend zag Hij door Zijn geestesoog dat al de kalveren tezamen met hun begeleiders [manifestaties van] de Heer van Vaikunthha waren. (39) [Hij zei tegen Krishna:] 'Deze jongens zijn geen [geļncarneerde] meesters van de verlichting, noch zijn deze kalveren grote wijzen. Jij, alleen, Jij, o Allerhoogste Meester, bent het die Zich manifesteert in al de verscheidenheid van het bestaan. Hoe kan Je nu tegelijkertijd alles zijn wat er bestaat? Zeg Me: wat is precies Je woord in dezen?' Door deze woorden uit te spreken kwam Baladeva met Zijn Heerlijkheid toen tot begrip voor de situatie [**].

(40) De zelfgeborene [Brahmā] die na zo'n lange tijd terugkeerde, zag dat, hoewel het slechts een ogenblik later was naar zijn eigen idee [zie kalpa], een jaar later de Heer samen met Zijn expansies als voorheen aan het spelen was. (41) [Hij zei tot zichzelf:] 'Omdat de vele jongens van Gokula samen met hun kalveren, diep in slaap verzonken zich op het bed bevinden van mijn begoochelende macht, kan het niet zo zijn dat ze vandaag weer zouden zijn opgestaan. (42) Daarom vraag ik me af waar deze jongens hier vandaan zijn gekomen. Ze verschillen van degenen die verbijsterd werden door mijn begoochelend vermogen. Niettemin is eenzelfde aantal van hen daar een heel jaar met Vishnu samen aan het spelen!' (43) Zich aldus er een tijd lang op bezinnend wat het verschil tussen hen was, kon hij, de uit zichzelf geborene, met geen mogelijkheid uitmaken wie van hen nu de echten waren en wie niet. (44) En zo was zelfs hij, de ongeziene, in feite door zijn eigen mystieke macht begoocheld geraakt, hij die Vishnu in nevelen wilde hullen, Vishnu die, Zelf verheven boven alle misvatting, het ganse universum in raadselen hult. (45) Zo onbetekenend als de ondoorzichtigheid van mist is gedurende de nacht en het licht van een gloeiworm is gedurende de dag, zal een persoon van een geringer mystiek vermogen niets dan zijn zelfvernietiging realiseren, als hij dat vermogen probeert in te zetten tegen een grote persoonlijkheid. (46) En terwijl de zelfgeborene naar hen keek, zag hij dat al de hoeders van de kalveren zich vertoonden met een huidskleur als van een regenwolk en met kleding van gele zijde. (47-48) Ze hadden vier armen en hielden een schelphoorn, werpschijf, knots en lotus in Hun handen. Ze droegen helmen, oorhangers, halssnoeren en slingers van woudbloemen. Ze waren gemerkt met de s'rīvatsa, droegen het [Kaustubha]juweel om Hun schelpgestreepte nekken en hadden armbanden om Hun polsen.  Ze hadden sieraden aan Hun voeten en banden om Hun enkels. Met Hun gordels om Hun middel en de ringen om Hun vingers zagen Ze er allerprachtigst uit. (49) Van kop tot teen waren al Hun leden bedekt door strengen verse, zachte tulsī [basilicum] die waren geofferd door hen [de toegewijden] die van grote verdienste zijn [zie ook 10.12: 7-11]. (50) Met Hun glimlachen stralend als de maneschijn en de heldere blikken van Hun rossige ogen, waren Ze, net als de [basiskwaliteiten van de witte] goedheid en [de rode] hartstocht, de scheppers en beschermers van de verlangens van Hun toegewijden [vergelijk 10.3: 20]. (51) Het Prijzenswaardige Oerwezen [Vishnu] werd door al de bewegende en niet-bewegende levensvormen, van het eerste levende wezen [Brahmā] tot aan het kleinste polletje gras, op verschillende manieren aanbeden, [zoals bijvoorbeeld] met dans en gezang. (52) De perfecties met de animā siddhi voorop [zijn als het kleinste], de mystieke vermogens geleid door Ajā [***] en de vierentwintig elementen van de schepping aangevoerd door het geheel van Hen [de mahat-tattva], stonden om Hen heen [in een persoonlijke gedaante]. (53) Ze werden aanbeden door de tijdsfactor [kāla], de individuele aard [svabhāva], de reformatie van de zuivering [samskāra], het verlangen [kāma], het vruchtdragend handelen [karma], de geaardheden [guna] en andere grootheden van wie de  glorie van de verschijningsvorm die ieder van Hen aannam, werd verslagen door Zijn heerlijkheid [zie ook B.G. 13: 22]. (54) Ze waren belichamingen van de volkomen ene essentie die vol is van kennis, gelukzaligheid, waarheid en eeuwigheid. In Hun heerlijkheid waren Ze van een grootsheid die zelfs buiten het bereik ligt van de zieners van de filosofie [zie ook 1.2: 12 en *4]. (55) De zelfgeboren Brahmā zag Ze allen aldus in één oogopslag als expansies van de Allerhoogste Absolute Waarheid [para-brahman] door wiens gloed deze hele schepping, bewegend en niet-bewegend, wordt gemanifesteerd. (56) Door Hun uitstraling gevangen in gelukzaligheid en geschokt in al zijn elf zinnen, viel de zelfgeborene vervolgens stil, zoals de pop van een kind [in het niet valt] in de aanwezigheid van een lokaal aanbeden beeltenis.

(57) Hij die Nimmer wordt Geboren [Krishna] begreep dat de heer van Irā [Brahmā's wederhelft Sarasvatī] aldus in raadselen verkeerde. Omdat bij Hem die men kent in de Veda's [als het Opperste Brahman] al het overige in het niet viel, omdat die zelfgemanifesteerde [meervoudige] gelukzaligheid boven de materiėle energie Brahmā's heerlijkheid overtrof en hij er geen hoogte van kon krijgen waar hij mee te maken had, rukte de Heer in één keer de sluier van Zijn yogamāyā weg [zie ook 7.7: 23]. (58) Toen, met zijn uitwendige bewustzijn weer tot leven gewekt, stond hij als een dode met moeite op en opende hij zijn ogen om dit [universum] met inbegrip van zichzelf te aanschouwen. (59) Op dat moment in alle richtingen kijkend zag hij recht voor zich Vrindāvana liggen met haar vele bomen, een plaats die haar bewoners onderhoudt en aangenaam is in alle seizoenen. (60) Mens en dier, die elkaar van nature vijandig gezind zijn, leven samen in vriendschap in die verblijfplaats van de Onoverwinnelijke waar alle woede, dorst en dat alles op de vlucht is geslagen. (61) Daar zag hij die zich ophoudt in het voorbije [Brahmā], Hem, de Absolute Waarheid zonder Zijns gelijke, de Allerhoogste Onbegrensde van een Onpeilbare Kennis, die de rol op Zich had genomen van een kind in een koeherdersgezin. Hij zag Hem zoals Hij voor die tijd was: helemaal alleen en op zoek naar Zijn kalfjes en jongens met een beetje eten in Zijn hand [*5]. (62) Toen hij dat zag kwam hij snel van zijn draagdier [de zwaan] naar beneden en wierp hij zich als een gouden staf plat op de grond. Daarbij beroerde hij met de tippen van zijn vier kronen Zijn twee voeten en volbracht hij al buigend een baadceremonie met het zuivere water van zijn vreugdetranen. (63) Telkens weer denkend aan wat hij voorheen had gezien, zeeg hij gedurende een lange tijd steeds neer en stond hij weer op aan de voeten van Krishna, de grootheid daar aanwezig. (64) Langzaamaan toen weer overeind komend wreef hij zijn ogen uit opkijkend naar Mukunda en prees hij met zijn hoofd voorover gebogen, een trillend lijf en een haperende stem Hem nederig met gevouwen handen en een verzonken geest.'

*: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Een ieder die materieel geboren is is onderhevig aan verbijstering. Dit spel en vermaak wordt derhalve brahma-vimohana-līlā genoemd, het spel van het verbijsteren van Brahmā. Mohitam nābhijānāti mām ebhyah param avyayam (B.G. 7.13). Personen van een materiėle geboorte kunnen Krishna niet helemaal begrijpen. Zelfs de halfgoden kunnen Hem niet begrijpen (muhyanti yat sūrayah). Tene brahmā hridā ya ādi-kavaye (S.B. 1.1.1). Iedereen, van Brahmā tot aan het kleinste insect, moet lering trekken uit Krishna.'  

**: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'We moeten er goed op letten in te zien dat hoewel de allerhoogste bron één is, de emanaties van deze afzonderlijk zouden moeten worden beschouwd als inferieur en superieur [d.w.z. onbewust en bewust - red.]. Het verschil tussen de Māyāvāda en Vaishnava filosofieėn is dat de Vaishnava filosofie dit feit onderkent. S'rī Caitanya Mahāprabhu's filosofie, derhalve, wordt acintya-bhedābheda genoemd - gelijktijdigheid van eenheid en verschil.' [Zie ook de tweevoudige positie ingenomen door Krishna in de Bhagavad Gītā 7: 3-6].

***: Ajah betekent ongeboren, maar Ajā, de geit, is een bijnaam voor Zijn begoochelende macht met Māyā-devī of Durgā. Volgens Prabhupāda [de paramparā] betekent het woord ajā namelijk māyā, of mystieke macht: alles geheimzinnig bestaat in zijn geheel in Vishnu. Ajā Taulvali is, volgens het Cologne lexicon, de naam van een Muni die leefde van de melk van een geit [een ajā]. De term aja [de bok] heeft betrekking op de leider van de kudde, de bestuurder, de beweger, hij die aanzet geeft, en wordt gebruikt om Indra, Rudra, een van de Maruts, Agni, de zon, Brahmā, Vishnu en S'iva aan te duiden.

*4: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Hoewel Krishna niet kan worden gezien middels de Upanishads, heet het elders dat Krishna in feite op deze manier kan worden gekend. Aupanishadam purusham: "Hij staat bekend middels de Upanishads." Dit betekent dat als men gelouterd is door Vedische kennis, iemand dan de toegang wordt verleend tot het devotionele begrijpen (mad-bhaktim labhate parām [B.G. 18.54]).'

*5: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Een soortgelijk incident deed zich voor toen Brahmā Krishna ging opzoeken in Dvārakā. Toen Krishna's wachter Heer Krishna informeerde dat Heer Brahmā was gearriveerd, reageerde Krishna met, "Welke Brahmā? vraag hem welke Brahmā." De wachter bracht deze vraag over, en Brahmā stond versteld. "Is er dan een andere Brahmā behalve ik?" dacht hij. Toen de wachter Heer Krishna op de hoogte stelde met, "Het is de Brahmā met de vier hoofden," zei Heer Krishna, "O, die met de vier hoofden. Roep de anderen, laat ze hem zien".'

 



Hoofdstuk 14: Brahmā's Gebeden tot Heer Krishna

(1) S'rī Brahmā zei: 'Mijn lof voor U, o Zoon van de Koning van de Koeherders, o aanbiddelijke Heer, wiens schoonheid we mogen kennen in de vorm van een lichaam, een prachtig gezicht en zachte voeten zo donker als een regenwolk, kleding zo helder als de bliksem, guńjā[zaad] sieraden [aan Uw oren], pauwenveren, een slinger van woudbloemen, een handje voedsel [zie 10.13: 14], een staf, een hoorn en een fluit. (2) O Godheid zo vol van genade voor mij, zelfs met dit lichaam van U voor me, dat zich manifesteerde zoals Uw toegewijden dat verlangden maar dat anderzijds absoluut geen materieel product is, ben ik, Brahmā, met mijn naar binnen gekeerde geest niet in staat Uw grootheid rechtstreeks te doorgronden, om nog maar te zwijgen van het geluk dat U vanbinnen ervaart. (3) Hoewel U onoverwinnelijk bent in de drie werelden, geeft U Uzelf gewonnen voor hen die, met het behouden van hun materiėle posities, regelmatig hun lichaam, woorden en geest oefenen en bereid zijn te luisteren naar de verhalen over U zoals die door de toegewijden worden verteld - door die waarheidlievende zielen die, eenvoudig levend, hun eerbetuigingen brengen en het niet langer proberen [los van U] intellectueel iets te bereiken. (4) Het zo hoogst gunstige pad van bhakti, o Almachtige Heer, wordt afgewezen door hen die zich uitsluitend inspannen voor het presteren in de kennis [de 'verlichting']. Hun pogingen houden echter niets dan moeilijkheden voor hen in, net zoals het lege kaf alleen maar een hindernis vormt voor hen die dorsen. (5) Lang geleden, o Almachtige, was er in deze wereld menig een yoga-aanhanger die, met het aan U hebben opgedragen van al zijn ondernemen, tot inzicht kwam met het doen van zijn plicht. Het is inderdaad zo dat, door het verrichten van toegewijde dienst, men met het presenteren [bezingen en voorlezen] van Uw verhalen heel makkelijk Uw Allerhoogste Bestemming kan bereiken, o Onfeilbare [zie ook 7.5: 23-24]! (6) Niettemin, o Volledigheid van het Bestaan, kan alleen die persoon Uw vermogen doorgronden als zijnde zonder materiėle kwaliteiten [ofwel nirguna], die zuiver bezig is met een geest en zinnen die vrij zijn van strubbelingen. Iemand is pas werkelijk vrij van gehechtheden aan deze of gene vorm als hij Uw liefde volgt zonder een andere leidraad voor zichzelf, en niet anders. (7) Op den duur slagen grote wetenschappers er misschien in alle deeltjes te tellen die er in het universum zijn van de aarde, van de lucht, van de sneeuw en het licht van de sterren. Maar wie kan nu al de kwaliteiten opsommen van U, het Zelf van Alle Kwaliteiten [gunātma], die nederdaalde voor het heil van alle levende wezens [vergelijk 8.5: 6]? (8) Iemand die vurig hoopt op Uw mededogen, de gevolgen draagt van wat hij gedaan heeft en U met zijn hart, zijn woorden en met zijn lichaam zijn eerbetuigingen brengt, zal een leven leiden gericht op de positie van bevrijding, omdat hij dan de erfgenaam wordt van Uw dienstverlening [zie ook 1.5: 17, 1.19: 32, 2.1: 12, 3.33: 6, 4.20: 11, 4.29: 38 etc.]. (9) Zie toch hoe ik, o Heer, teneinde Uw vermogen op de proef te stellen, met het uitbreiden van mijn begoochelende macht mij onbeschaafd heb gedragen tegenover zelfs de Begoochelaar van Alle Begoochelaars. Wat stelt mijn wil nu voor? Vergeleken bij U, de Oorspronkelijke en Onbegrensde Superziel, ben ik als een vonkje ten opzichte van een vuur. (10) Daarom, o Onfeilbare, bied ik U mijn excuses aan, ik, de hartstocht van de wereld, die als de ongeborene dacht dat hij onafhankelijk was van U. Mijn ogen waren blind door de duisternis van onwetendheid. Verdient iemand als ik, die U aanvaardt als mijn meester, niet Uw genade? (11) Wat heb ik nu te betekenen met mijn materiėle aard, met die zeven vitasti [± 1.55 cm] van dit lichaam, met dit geheel van de materie, het valse ego, de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde, dat me als een vat omsluit? Wat stelt dit allemaal voor vergeleken bij de onbegrensde universa die zich als atomair stof wegbewegen van de openingen en poriėn van Uw lichaam, Uw grootheid [zie ook 1. 3: 3  en 3: 11]? (12) O Heer van het Voorbije, neemt een moeder het haar kind kwalijk als het met zijn beentjes schopt in de baarmoeder? Wat, dat wordt gelabeld met omschrijvingen als 'werkelijk' en 'niet werkelijk', zou er nu feitelijk buiten Uw schoot bestaan? (13) Ben ik Brahmā, de 'zelfgeborene' [aja *5], niet uit U voortgekomen? Zijn de woorden niet waar die stellen dat, toen de drie werelden aan hun einde kwamen en U, Nārāyana, in het water van de vernietiging lag, ik ben verschenen op de lotus van de stengel die groeide uit Uw buik [zie 3.8]? (14) Bent U niet Nārāyana, de Ziel van alle levende wezens? U bent de Leraar Vanbinnen in het Hart, de Getuige van Alle Werelden, de Nāra-ayana: de leidraad voor de mens en de bron waar de wateren aan ontsprongen. Dat is wat U werkelijk bent en niet zozeer Uw begoochelende materiėle energie [māyā] *. (15) Als dat werkelijke bovenzinnelijke lichaam van U dat het ganse universum herbergt, zich op het water bevindt, waarom heb ik dat dan niet gezien, o Allerhoogste Heer [toen ik U zocht]? En waarom bent U, toen ik U niet duidelijk in het hart kon zien, daarentegen opeens wel weer voor mij verschenen [zie 3.8: 22]? (16) In deze incarnatie hebt U, o Verjager van Illusie, [door Uw mond te openen] aan Uw moeder de begoochelende aard laten zien van dit uiterlijk gemanifesteerde universum, dat ook in zijn geheel bij U vanbinnen aanwezig is [zie 10.7: 35-36 & 10.8: 37-39]. (17) Zoals dit alles met inbegrip van Uzelf bij U vanbinnen te zien is, is het ook allemaal van buiten aanwezig. Dit kan alleen maar dankzij Uw ondoorgrondelijk vermogen! (18) Hebt U mij niet vandaag nog getoond hoe deze schepping, Uw wetmatigheid, is gebaseerd op Uw begoochelend vermogen? Eerst was U er helemaal alleen en toen werd U al de jongens en de kalveren van Vraja. Vervolgens werd U zelfs een zelfde aantal vierhandige gedaanten die door allen, mij inbegrepen, werden gediend, en toen werd U een gelijk aantal universa [10.13: 53]. Daarop werd U weer de Ene Unieke, Onbegrensde Absolute Waarheid...  (19) Voor hen die, niet bewust van Uw positie, U op een materiėle manier begrijpen, verschijnt U, met het vanuit Uzelf uitbreiden van Uw māyā, als Ikzelf terwille van de zaken van de schepping, als Uzelf voor het belang van het handhaven, en als de Drieogige [Heer S'iva] op het einde. (20) U, die [in feite] ongeboren bent, o Heer, neemt Uw geboorte onder de verlichte zielen en de zieners, alsook onder de menselijke wezens, de dieren en de wezens in het water, o Meester en Schepper, ter onderwerping van de valse trots van niet-toegewijden en om de toegewijden Uw genade te tonen [zie ook B.G. 4: 8]. (21) Wie, o Grootste Allerhoogste Heer, o Superziel en Meester van de Yoga, weet waar of hoe, in welke mate of wanneer in de drie werelden U het spel van Uw spiritueel vermogen [yoga-māyā] tentoonspreidt, Uw spel en vermaak? (22) Daarom is dit volkomen geheel, dat onwaar [asat, tijdelijk] is wat betreft zijn vorm, net als een droom waarin het bewustzijn wordt overdekt door allerlei vormen van ellende. Terwijl zich in U Uw onbegrensde gedaanten bevinden van het bewustzijn, de eeuwigheid en het geluk [sat, permanent, zie ook B.G. 2: 16 en **], ontstond uit de materiėle energie dat wat waar lijkt [in de buitenwereld]. (23) U bent de Ene Ziel, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de Oudste, de Waarheid, het Licht van Binnenuit zonder een begin of een einde, het voor eeuwig, onveranderlijke, onbelemmerde geluk dat vrij van onzuiverheden is, en het Volkomene Zonder een Tweede dat onvergankelijk is en alle beschrijving te boven gaat. (24) Zij die van de zongelijke geestelijk leraar de volmaakte visie van de vertrouwelijke filosofie ontvingen, kunnen door die beschrijving U zien als  de eigenlijke Ziel, de Superziel van alle zielen. Zij zijn het die gemakkelijk de oceaan oversteken van een onwaar werelds bestaan. (25) Voor hen die U niet begrijpen als zijnde de Opperziel, ontvouwt zich enkel om die reden een geheel materieel leven dat weer oplost met een spirituele visie, net zoals met de vorm van een touw [in illusie het beeld van] een slang kan verschijnen en weer verdwijnen. (26) Omschrijvingen als zijnde gebonden aan de materie of bevrijd zijn, komen voort uit onwetendheid. Als men beseft dat de twee niet los staan van elkaar, bevindt men zich in de ware kennis en het onbelemmerde bewustzijn [zoals-het-is, vrij van māyā] van het zuivere bovenzinnelijke zelf. [Ze verliezen dan hun betekenis] net zoals dag en nacht voor de zon zelf te betwijfelen zaken zijn. (27) O, hoe onwetend is de dwaasheid van personen die van U, de Oorspronkelijke Ziel, denken dat U iets anders zou zijn, en het Zelf beschouwen als iets dat je op kan zoeken [als zijnde iemand] in de buitenwereld [zie B.G. 18: 16]! (28) De gerealiseerde toegewijden [de wijzen] die alles verwerpen wat niet 'dat' is [zie neti neti 7.7: 23], jagen U na in zichzelf, o Onbegrensde. Hoe kan zo'n persoon van onderscheid, nu de ware aard van het 'touw' dat hij voor zich ziet op prijs stellen, zonder de illusie [ervan] een 'slang' te zien af te wijzen [zie ook 10.6: 8, en B.G. 18: 37]? (29) Daarom is het zo, mijn Heer, dat men, slechts gezegend zijnde met een spoor van Uw lotusvoeten, al de waarheid kan begrijpen van de glorie van Uw Allerhoogste Persoonlijkheid, terwijl dat niet opgaat voor een ander, hoe lang hij ook speculeert. (30) Mag het daarom zo zijn, o Heer, dat in deze geboorte, een volgende of zelfs een ander soort van leven, er dat grootste geluk zal zijn waarin ik, door één van Uw toegewijden te worden, dan geheel van dienst ben aan de lotusknoppen van Uw voeten? (31) Hoe gelukkig zijn de koeien en de gopī's van Vraja wel niet van wie U, naar Uw volle bevrediging in de gedaante van de kalfjes en de jongens, de nectargelijke moedermelk hebt gedronken? O Almachtige Heer, die voldoening van U kon tot op heden door geen enkel Vedisch offer worden geėvenaard! (32) Welk een geluk, o wat een fortuin houdt het in voor Nanda, de gopa's en de andere bewoners van Vraja, om U als hun vriend te hebben, U, de Volledige, Absolute en Eeuwige Waarheid van de Bovenzinnelijke Gelukzaligheid. (33) En hoe groot het goede geluk van deze mensen ook moge zijn, o Onfeilbare, wij, de elf [heersende halfgoden van de zinnen ***], S'iva en de andere leidende halfgoden, zijn er zeer gelukkig mee om, keer op keer, van de bekers van de zinnen van deze toegewijden, de nectargelijke honing van Uw lotusvoeten te mogen drinken. (34) Welke geboorte ik ook maar hier in dit woud zou nemen [zelfs als dit of dat dier of als een plant], zou me het allergrootste geluk brengen, enkel en alleen maar omdat ik dan zou kunnen baden in het stof van de voeten van wie van hen ook [hier], wiens leven geheel in het teken staat van de Allerhoogste Heer Mukunda van wie het stof van Zijn voeten zelfs vandaag gezocht wordt in de Vedische mantra's [de S'ruti's]. (35) Wat anders dan Uzelf, zou U, die de bron van alle zegeningen bent, o Godheid, als beloning schenken aan deze leden van de koeherdersgemeenschap? Al hun huizen, welvaart, vrienden, beminden, lichamen, kinderen, levensadem en geesten, zijn U toegewijd. Als onze geest aan ook maar iets anders denkt, vervalt die in illusie. Want regelde U , o goddelijke persoonlijkheid, het zelfs niet onbetwijfelbaar zo dat Pūtanā - die zich vermomde als een toegewijde - en ook haar familieleden [Bakā en Agha] U konden bereiken? (36) Zolang als de mensen niet de Uwe zijn, zijn hun gehechtheden en dergelijke allemaal dieven, is hun huis een gevangenis en is hun verliefdheid als een stel boeien aan hun voeten. (37) Hoewel U geheel bovenzinnelijk bent, imiteert [en weerstreeft U] op deze aarde de materiėle manier van doen, o Meester, enkel om de hoeveelheid geluk van de mensen van overgave te doen toenemen. (38) Laat de mensen [die beweren weet te hebben] van Uw onbegrensde vermogen zeggen wat ze willen - waarom al die woorden? Dat is niet mijn manier, o Meester. Uw grootheid valt buiten het bereik van mijn geest, mijn lichaam en mijn woorden [zie B.G. 2: 42-44]! (39) Laat me afscheid van U nemen, o Krishna. U weet alles, U ziet alles, U alleen bent de Meester van alle universa, ik stel U dit universum ter beschikking. (40) S'rī Krishna, o verschaffer van plezier van de lotus van de Vrishnidynastie. U bent de oorzaak van de ontwikkeling van de zeeėn van halfgoden, brahmanen en dieren op deze aarde. Als er valse doctrines heersen verdrijft U de duisternis. U bent de tegenstander van de gewelddadige en wrede demonen op aarde. Voor zolang de zon schijnt, tot het einde der tijden, breng ik U, o aanbiddelijke Allerhoogste Heer, mijn eerbetuigingen.

(41) S'rī S'uka zei: 'Met het aldus geprezen hebben van de Weelde van de Wereld, keerde de schepper van het universum terug naar zijn verblijfplaats, nadat hij een drietal keren om Hem heen had gelopen en zich had verbogen voor Zijn voeten. (42) De Allerhoogste Heer verleende degene die uit Hem was voortgekomen Zijn goedkeuring om te vertrekken en bracht toen de kalveren terug naar de rivieroever waar ze zich hadden opgehouden. Daar waren, net als voorheen, al Zijn vrienden aanwezig. (43) Hoewel er een jaar was verstreken en zij, zonder de Heer van hun levens, overdekt waren geweest door Krishna's māyā, was het naar het idee van de jongens slechts een halve seconde geleden, o Koning. (44) Wat vergeten personen wel niet wiens geesten in deze wereld begoocheld zijn door māyā? Vanwege de illusie verkeert de hele wereld voortdurend in staat van verbijstering en vergeet ze zichzelf [haar ziel, haar oorspronkelijke identiteit]. (45) De vrienden zeiden tot Krishna: 'Wat ben Jij weer snel terug, we hebben nog geen hap kunnen eten ondertussen, kom alsJeblieft hier en eet Je eten op zoals het hoort.' (46) Hen toelachend genoot de Heer van de Zinnen daarop van Zijn maaltijd met de koeherdersjongens die Hij, toen ze uit het bos terugkeerden naar Vraja, de huid van de python Aghāsura liet zien [zie 10.12]. (47) Hij wiens lichaam was opgesierd met een pauwenveer, met bloemen en kleuren uit het bos, speelde luid op Zijn bamboefluit. Hij riep naar de kalveren terwijl de jongens de hoorns lieten klinken en Zijn zegenrijke glorie bezongen. Aldus met Zijn kameraden de weidegronden [nabij Vrindāvana] betredend was Hij een genoegen voor het oog van de gopī's. (48) In Vraja zongen de jongens: 'Vandaag werden we gered door de zoon van Yas'odā en Nanda, die een grote slang heeft gedood.'

(49) De koning zei: 'Alstublieft, o brahmaan, hoe kon er zo ongekend veel liefde bestaan voor het kind van iemand anders, dat Krishna was, een liefde die zelfs die [van de gopa's en gopī's] voor hun eigen kroost overtrof?'

(50) S'rī S'uka zei: 'Het eigen zelf  is voor ieder levend wezen het meest dierbaar, o heerser van de  mensen. Al de liefde voor anderen, de kinderen, de weelde enzovoorts is errop gebaseerd. (51) Daarom, o beste van de koningen, is de liefde die belichaamde wezens voor hun eigen individuele zelf hebben niet gelijk aan de liefde die ze hebben voor wat bij hen hoort, zoals zoons, rijkdom, huizen enzovoorts. (52) Personen die spreken over het lichaam als zijnde het zelf [zie ook ahankāra], o beste van de koningen, koesteren hun lichaam daarom [ook] als het dierbaarste en hechten zeker geen gelijke waarde aan datgene wat [of de andere persoon die] ermee geassocieerd is [zie ook B.G. 2: 71]. (53) Als men het lichaam [echter] beschouwt als iets dat men bezit, zal het bijgevolg niet zo dierbaar zijn als de ziel [het ware zelf]. Met het ouder worden van het lichaam blijft het verlangen om in leven te blijven immers even sterk. (54) [Het zelf van] de eigen ziel is daarom alle belichaamde wezens het meest dierbaar. De ziel vormt in feite de zin van het bestaan van al de bewegende en niet-bewegende levende wezens in het universum. (55) Krishna moet u in dezen zien als de Ziel van alle zielen [ofwel de Superziel]. Het is Hij [dat Zelf] die, op basis van Zijn eigen beheersing verschijnend als een menselijk wezen, op deze wereld aanwezig is voor het heil van het ganse universum. (56) Zij die in deze wereld Krishna kennen zoals Hij werkelijk is, begrijpen de bewegende en niet-bewegende levende wezens [met inbegrip van de anorganische materie] als zijnde twee verschillende verschijningsvormen van de Allerhoogste Heer. Hij is het Volkomen Geheel, de essentie waarbuiten er in de wereld niets bestaat [vergelijk B.G. 7: 26]. (57) Hij vormt de oorspronkelijke oorzaak van al het bestaande, en zelfs de oorzaak van die ongemanifesteerde natuur [van de nog niet gemanifesteerde materie van pradhāna]. Is er ook maar iets dat los van Krishna, de Allerhoogste Heer kan bestaan? (58) Zijn lotusvoeten, die als een boot zijn, de voeten die voor het hele universum [zelfs voor de grootste goden] de toevlucht van de deugd en verdienste zijn van Hem die zo beroemd is als de Vijand van Mura [de demon], vormen voor hen die daar hun heil hebben gezocht de Allerhoogste Verblijfplaats. In die plaats [Vaikunthha genaamd] wordt geen enkele vorm van ellende aangetroffen. Met hen is met iedere stap genomen, de oceaan van het materiėle bestaan [niet meer dan het water in] de hoefafdruk van een kalf [vergelijk 10.1: 5-7 en 10.2: 30].

(59) Alles wat U vroeg over wat de Heer deed op Zijn vijfde jaar, en werd uitgedragen op Zijn zesde, heb ik nu voor u beschreven. (60) De persoon die verneemt of zingt over dit spel en vermaak van Heer Murāri die Agha vernietigde, over hoe Hij met Zijn vrienden de maaltijd gebruikte op een open plek in het woud en over de bovenwereldlijke [de meervoudige Vishnu]gedaante die Hij aannam met de zelfgeborene, die zo uitvoerig is in zijn gebeden, zal alles wat hij zich [spiritueel] ten doel heeft gesteld bereiken.' (61) *4

*: Gebaseerd op dit vers stelt S'rīla Prabhupāda in de Caitanya-Caritāmrita, Ādi-līlā, hoofdstuk twee, tekst 30 dat Krishna wordt gezien als de ware bron van alle andere expansies van de Vishnu-gedaanten en andere halfgoden die aan hen ontsproten: 'Heer Krishna is Nārāyana, de vader van Brahmā, omdat Heer Krishna's volkomen expansie Garbhodakas'āyī Vishnu, na zichzelf te hebben neergelegd in de Garbha Oceaan, Brahmā schiep uit Zijn eigen lichaam. Mahā-Vishnu in de causale Oceaan en Kshīrodakas'āyī Vishnu, de Superziel in ieders hart, zijn ook transcendentale expansies van de Allerhoogste Waarheid."

**: In zijn commentaar op de Vedanta-sūtra, haalt S'rīla Madhvācārya de volgende uitspraak aan van de Vedische s'ruti-mantra's: 'satyam hy evedam vis'vam asrijata'. "Dit universum, geschapen door de Heer, is werkelijk."

***: De 'elf' heeft betrekking op de halfgoden die heersen over de zintuigen van het handelen en de waarneming plus de geest: de Digdevatā's over het gehoor, de Vayu's over de tastzin, Sūrya over het zien, Varuna over de smaak, de As'vinī-kumāra's over het ruiken, Agni over de spraak, Indra over de handen, Upendra over de voeten, Mitra over de uitscheiding, de Prajāpati over het voortplantingsorgaan en Candra over de geest. S'iva is de halfgod die heerst over ahankāra, het valse ego.

*4: Er is een laatste vers bij dit hoofdstuk dat identiek is aan dat van hoofdstuk elf: vers 10.11: 59.
'De twee jongens brachten aldus hun jeugd in de koeiengemeenschap door met verschillende kinderspelletjes als verstoppertje spelen, dammen bouwen en rondspringen alsof ze apen waren.'
[vertaald door de leerlingen van Prabhupāda als]: 'In this way the boys spent their childhood in the land of Vrindāvana playing hide-and-go-seek, building play bridges, jumping about like monkeys and engaging in many other such games.'
Waarschijnlijk hoort dit vers, aanwezig in het oorspronkelijke Sanskriet, hier niet thuis en is het abusievelijk overgebracht van hoofdstuk 11 tijdens het met de hand kopiėren door de eeuwen heen.

*5: In dit hoofdstuk wordt Brahmā evenals Krishna de ongeborene of aja genoemd, om verwarring te voorkomen is het hier vertaald met 'zelfgeborene', svāyam-bhu, een andere naam voor Brahmā als hij die rechtstreeks uit Nārāyana voortkwam, terwijl Krishna ondanks de schijn van Zijn nederdalen in een materiėle gedaante feitelijk de nimmer geboren oerbron is [zie ook de voetnoot *** bij het vorige hoofdstuk].

 


 


Hoofdstuk 15: Het Doden van Dhenuka de Ezeldemon en Gif in de Rivier

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Ze [Rāma en Krishna] in Vraja de leeftijd van jonge jongens [van zes tot tien] hadden bereikt, waren de twee die Vrindāvana zeer aangenaam maakten met Hun voetafdrukken, oud genoeg om koeherders te zijn. Samen met Hun vrienden kregen Ze toen de opdracht de koeien te hoeden [*]. (2) Mādhava ['de Lieve Heer'] die graag wilde spelen ging, omringd door de gopa's die Zijn roem bezongen, Zijn fluit bespelend en samen met Balarāma de koeien voor zich uitdrijvend, het bos in dat rijk was aan bloemen en voedsel voor de koeien. (3) Het allerbekoorlijkste bos was vol van de geluiden van bijen, dieren en vogels. Het had een meer met water zo helder als de geesten van de grote wijzen en had een geur door de wind meegevoerd die afkomstig was van honderdbladige lotussen. Toen de Allerhoogste Heer dit alles voor zich zag, besloot Hij om daar te gaan spelen. (4) De Oorspronkelijke Persoonlijkheid zag overal om zich heen de schoonheid van de statige bomen die met de toppen van hun takken Zijn voeten beroerden met hun zware last aan vruchten, bloemen en roze knoppen. Hij richtte zich vreugdevol, bijna lachend, tot Zijn oudere broer. (5) De Allerhoogste Heer zei: 'O Beste van de Goden, deze bomen hier aan Jouw, door de halfgoden aanbeden, lotusvoeten, brengen met hun hoofden buigend offers van bloemen en vruchten om de onwetendheid te verdrijven die ertoe leidde dat ze in hun gedaante werden geboren. (6) O Oorspronkelijke Persoonlijkheid, ondanks Je schuilen in het bos, laten deze bijen, die Je volgen als de meest vertrouwelijke grote wijzen onder Je toegewijden, Jou als hun persoonlijke godheid niet in de steek, o Zondeloze, terwijl ze zingen in aanbidding van Jou, het pelgrimsoord voor al de werelden! (7) Deze pauwen, o Aanbiddelijke, dansen van vreugde. Deze reeėn behagen Je met hun blikken als waren ze de gopī's, en de koekoeken bidden een Vedisch gebed. Zij, die als de bewoners van het bos allemaal gezegend zijn met een dergelijke heilige aard, hebben allen het geluk Jou nu te zien arriveren in hun verblijfplaats. (8) Gezegend zijn vandaag deze aarde, haar grassen en de bosschages, met het verwerven van de aanraking van Je voeten. Gezegend zijn de bomen en klimplanten die worden beroerd door Je vingernagels. De rivieren, bergen, vogels en beesten zijn gezegend met de genade van Je blikken, en gezegend zijn de gopī's in Je armen waar de Godin van het Geluk steeds naar verlangt.'

(9) S'rī S'uka zei: 'Heer Krishna, die aldus zeer ingenomen was met al de pracht van Vrindāvana, had er plezier in om samen met Zijn kameraden de dieren te laten grazen op de rivieroevers aan de voet van de berg [de Govardhana]. (10-12) Soms, als Zijn metgezellen samen met Balarāma onderweg Zijn faam bezongen, zong Hij mee met de zoemende bijen die blind waren onder Zijn invloed. Dan bootste Hij het gekwetter van de gebroken praat van de papegaaien na, en dan weer deed Hij het bekoorlijke gekoekoek van een koekoek na. Soms imiteerde Hij het geluid van de zwanen, en soms danste Hij vermakelijk vlak voor een pauw. Met een stem [diep rommelend] als de wolken riep Hij zo nu en dan, vol genegenheid de dieren, die waren afgedwaald, bij hun namen, en sprak Hij beminnelijk met de koeien en hun beschermers. (13) Hij schreeuwde in nabootsing van de cakoravogels, de wulpen, de rotganzen, de veldleeuweriken en de pauwen, en deed dan weer kleinere dieren na alsof [ook] Hij bang was voor de tijgers en de leeuwen. (14) Soms, als Zijn oudere broer moe was van het spelen en Hij de schoot van een gopa als hoofdkussen gebruikte, bracht Hij Hem persoonlijk verlichting door Zijn voeten te masseren en andere diensten te verlenen. (15) Als de koeherdersjongens zo nu en dan dansten, zongen, zich rond bewogen en worstelden, stonden Ze hand in hand te lachen en prezen Zij hen. (16) Af en toe, als Hij moe was van het gestoei, zocht Hij uitgeput Zijn toevlucht aan de voet van een boom om daar op een bed van twijgjes en bladeren te gaan liggen, en gebruikte Hij de schoot van een gopa als kussen. (17) Sommigen van hen, die allen grote zielen waren, masseerden Zijn voeten terwijl anderen, vrij van alle zonden, Hem lieflijk koelte toewuifden met waaiers. (18) Anderen hieven gepast voor de gelegenheid een lied aan, o grote Koning, dat de geest van de Grote Ziel weerspiegelde, terwijl ze zich uit liefde in hun harten steeds meer overgaven. (19) Door zich in Zijn optreden voor te doen als een koeherder, verhulde Hij, middels Zijn mystiek vermogen, de volkomenheid van Zijn persoon. Hij, wiens delicate voeten worden gediend door de Geluksgodin, genoot als een dorpeling onder de dorpelingen, ook al had Hij zich dan met Zijn wapenfeiten bewezen als zijnde de Heer en Meester.

(20) De gopa S'rīdāmā, een vriend van Rāma en Kes'ava, zei samen met anderen als Subala en Stokakrishna [op een dag] liefdevol het volgende: (21) 'Rāma, o Rāma, o Machtig-gearmde, o Krishna, Vernietiger van de Booswichten, niet ver van hier bevindt zich een heel groot bos vol palmbomen [genaamd Tālavana]. (22) Veel van het fruit daar aan de bomen is naar beneden gevallen, maar het wordt bewaakt door Dhenuka, de kwaadwillige. (23) O Rāma, o Krishna, hij is een erg machtige duivel die de gedaante van een ezel heeft aangenomen, en hij wordt omringd door vele metgezellen die net zo sterk zijn als hij! (24) Hij heeft mensen gedood en opgegeten, iedereen is er bang voor daar naar toe te gaan, o Doder van de Vijanden. Allerlei soorten dieren en zwermen vogels blijven er weg. (25) Er zijn daar geurige vruchten die we nog nooit geproefd hebben. Het aroma dat ze verspreiden is overal te ruiken. (26) AlsJeblieft Krishna, geef ze aan ons wiens harten smachten vanwege de geur. Het verlangen is zo sterk, o Rāma, laten we eropaf gaan, als Je dat een goed idee lijkt tenminste.'

(27) Nadat Ze deze woorden van Hun vrienden hadden gehoord, lachten de twee meesters en gingen Ze, met de wens Hun kameraden een plezier te doen, naar het Tālavanabos omringd door de gopa's [vergelijk 3.28: 31-33]. (28) Balarāma daar aangekomen, wendde Zijn grote kracht aan en schudde als een kwaaie olifant met Zijn twee armen de bomen naar alle kanten, zodat de vruchten naar beneden vielen. (29) Toen de ezeldemon de vruchten naar beneden hoorde vallen, rende hij erop af met een denderende galop die de aarde en de bomen deed schudden. (30) Op Hem afkomend trapte de machtige demon vliegensvlug met zijn twee achterpoten tegen Balarāma's borst, en rende toen rond onder het voortbrengen van een akelig ezelgebalk. (31) Het kwade, schreeuwende beest kwam nogmaals op Hem af en sloeg kwaad met zijn achterste naar voren gekeerd, met zijn twee poten naar Balarāma, o Koning. (32) [Maar] Hij greep hem bij zijn hoeven, slingerde hem met één hand rond en gooide hem, [tegen een palmyra geslagen] met zijn leven uit hem geslingerd, boven in de top van een palmboom. (33) De grote palmboom schudde hevig met zijn grote kruin vanwege die klap en brak toen af, samen met een andere die ernaast begon te schudden. Die boom haalde op zijn beurt weer een volgende naar beneden en zo ging dat verder. (34) Als gevolg van Balarāma's spelletje ezellijk gooien, schudden al de palmbomen [van het bos] en raakten ze elkaar, alsof ze door een orkaan heen en weer werden geblazen. (35) Dit wapenfeit is in het geheel niet zo verrassend voor de Fortuinlijke, Hij is immers de Onbegrensde Ene Meester van het Universum, in wie de lengte en breedte van de wereld[en] zijn [verweven] als de draden [van de schering en inslag] van een stuk stof. (36) Toen, woedend over de dood van hun kameraad, vielen al de ezels die Dhenuka's trouwe vrienden waren, Krishna en Rāma aan. (37) Maar Krishna en Rāma aanvallend, o Koning, werd de één na de ander met gemak bij de achterpoten gegrepen en tegen de statige palmen geslagen. (38) De aarde, die was bezaaid met bergen vruchten, palmboomtoppen en de levenloze daitya lichamen, bood een aanblik zo stralend als de hemel gesierd met wolken. (39) Toen de halfgoden en andere transcendentalisten over de immense overwinning van de Twee vernamen, lieten ze bloemen neerregenen, speelden ze muziek en brachten ze gebeden. (40) Nu Dhenuka was gedood, konden de mensen die niet meer bang waren eten van de vruchten van de palmbomen, en konden de dieren grazen in het woud.

(41) Krishna, de Heer met de lotusblaadjesogen over wie het zo gunstig is te vernemen en te zingen, keerde met Zijn oudere broer terug naar Vraja, verheerlijkt door de gopa's die Hen volgden. (42) De gopī's, wiens ogen ernaar dorstten Hem te zien, kwamen allen Hem tegemoet die het stof nog in Zijn haar had dat was opgeworpen door de koeien, Hij met de pauwenveer, de woudbloemen, Zijn charmante blikken en mooie glimlach, die speelde op Zijn fluit en wiens heerlijkheden werden bezongen door de gopa's. (43) Toen ze het koeherdersdorp binnenkwamen nam Hij hartelijk de huldeblijken van de dames van Vraja in ontvangst die, verlegen, bescheiden en giechelend, als bijen uitkijkend naar de nectar, met geloken ogen het gezicht indronken van Mukunda, Hij die hun bevrijding vormde. En daarmee gaven ze het verdriet op waaronder ze die dag hadden geleden omdat ze van Hem gescheiden waren geweest. (44) Moeder Yas'odā en Rohinī beantwoordden, vol van liefde, aan de verlangens van hun twee zoons door Ze op de juiste tijd de meest uitgelezen offergaven voor te zetten. (45) De vermoeienissen van de tocht verdwenen met een bad en een massage en dergelijke, waarna Ze met een fraaie doek om Hun middel werden aangekleed en opgesierd met hemelse bloemenslingers en geuren. (46) Met de heerlijke spijzen die Hen werden aangeboden aten ze Hun buikje vol, en aldus in de watten gelegd door Hun moeders, vielen Ze gelukkig in slaap in Hun fijne bedden in Vraja.

(47) O Koning, Krishna, de Opperheer die aldus actief was in Vrindāvana, ging eens zonder Balarāma in het gezelschap van Zijn vrienden naar de Kālindi [de Yamunā, zie ook **]. (48) De koeien, die op dat moment samen met de gopa's geplaagd werden door de zinderende zomerzon, dronken gekweld door de dorst van het rivierwater, maar het was vervuild, het was bedorven door vergif. (49-50) Omdat ze in aanraking kwamen met dat vergiftigde water, verloren ze hun bewustzijn en vielen ze allen levenloos neer aan de waterkant, o beste van de Kuru's. Ze in die toestand ziend wekte Heer Krishna, de Meester van alle Yogameesters, ze toen weer tot leven door Zijn blik - die als een nectarregen is - op hen te werpen die Hem hadden aanvaard als hun meester. (51) Weer bij zinnen, kwamen ze overeind aan de waterkant en stonden ze elkaar hoogst verbaasd aan te kijken. (52) Ze kwamen tot de conclusie dat ze, na het gif te hebben gedronken en toen dood te zijn neergevallen, o Koning, dankzij de genadevolle blik van Govinda weer waren opgestaan.'

*: Het staat vermeld in het Kārttika-māhātmya gedeelte van de Padma Purāna:
s'uklāshthamī kārttike tu
smritā gopāshthamī budhaih
tad-dinād vāsudevo 'bhūd
gopah pūrvam tu vatsapah

"De achtste maankalenderdag van de heldere twee weken van de maand Kārttika staat bij gezaghebbenden bekend als Gopāshthamī. Vanaf die dag, diende Heer Vāsudeva als koeherder, terwijl Hij voordien de kalveren hoedde."

**: De Kalinda is de naam van de berg waarop de rivier de Yamunā ontspringt.




Hoofdstuk 16: Krishna Bestraft de Slang Kāliya

(1) S'rī S'uka zei: 'De Zwarte Heer [Krishna], de Almachtige, die het zwarte water zag dat vervuild was door de zwarte slang, wilde de rivier zuiveren van het serpent dat zich daar ophield.'

(2) De koning zei: 'Hoe onderwierp de Allerhoogste Heer het serpent in dat gevaarlijke water en hoe kon het daar zo vele eeuwen verblijven, o geleerde? Leg dat alstublieft uit. (3) O brahmaan, wie kan er genoeg krijgen van het delen van de nectar van de grootse avonturen van Hem, de Allerhoogste Onbegrensde Heer, die als een koeherdersjongen handelde naar eigen inzicht.'

(4) S'rī S'uka zei: 'In de Kālindī bevond zich een bepaalde poel waar Kāliya [zoals de slang heette] in zat en door het vuur van zijn vergif kookte die poel. De vogels die er overheen vlogen vielen [dood] in het water. (5) Al het planten- en dierenleven op de oever stierf omdat het in aanraking kwam met de giftige dampen die vanaf de golven door de wind werden meegevoerd. (6) Krishna was nedergedaald om de slechten te onderwerpen. Toen Hij zag hoezeer de rivier vervuild was geraakt door het enorm werkzame, sterke gif, klom Hij in een Kadamba-boom, sloeg zich op Zijn armen, trok Zijn gordel strak en sprong in het vergiftigde water. (7) Door de kracht van de val van de Essentiėle Persoon begon het water van de slangenpoel, dat sterk kolkte door het gif dat de slangen daar aanwezig spuwden, aan alle kanten te overstromen zodat haar angstwekkende golven zo'n honderd booglengten ver [de oever op] spoelden. Wat een onmetelijke kracht was dat! (8) Mijn beste, toen de slang het rumoer hoorde dat Krishna voortbracht terwijl Hij, spelend als een grote olifant, met Zijn machtige armen bezig was het water rond te wervelen, kwam hij erop af, niet in staat om die inbreuk op zijn territorium te verdragen. (9) Terwijl Hij zo aantrekkelijk in Zijn gele kleding en zo delicaat als een oplichtende witte wolk, met het S'rīvatsa-teken, Zijn glimlachende prachtige gezicht en met Zijn voeten, die waren als het binnenste van een lotus, zich aldus onbevreesd aan het vermaken was in het water, werd Hij door Kāliya kwaadaardig in de borst gebeten en omsloten door zijn kronkels. (10) Toen ze Hem onbeweeglijk zagen in de greep van de windingen van de slang, raakten Zijn beminde vrienden, de hoeders van de dieren, volledig van streek. Met hun verstand verbijsterd vielen ze pijnlijk getroffen, vol van spijt en angst op de grond, want ze hadden alles, zichzelf, hun relaties, hun rijkdom, hun vrouwen en de dingen waar ze aan hechtten, aan Krishna opgedragen. (11) De koeien, de stieren en de koekalfjes schreeuwden, met hun blikken gevestigd op Krishna, het luid uit terwijl ze angstig en geschokt jammerden in grote nood.

(12) Er deden zich toen zeer angstaanjagende, onheilspellende onregelmatigheden voor in Vraja. Drie soorten van tekenen die zich vertoonden aan de hemel, op aarde en in de levende wezens, kondigden naderend onheil aan. (13-15) De koeherders, geleid door Nanda, die met deze voortekenen werden geconfronteerd, waren overvallen door angst. Ze wisten dat Krishna zonder Balarāma op pad was gegaan om de koeien te hoeden. Er niet van doordrongen waar Hij allemaal toe in staat is, waren ze overmand door pijn, verdriet en angst. Vanwege die kwade tekenen dachten ze dat er iets ergs was gebeurd en konden ze alleen nog maar aan Hem denken, hun feitelijke levensadem. De kinderen, de ouderen en de vrouwen, mijn beste, voelden zich allemaal zo ellendig als een koe zonder haar kalf, en trokken er bezorgd op uit om Krishna te vinden. (16) Toen Balarāma, de Lieve Opperheer, ze zo van streek zag, glimlachte Hij liefdevol en zei helemaal niets, geheel op de hoogte als Hij was van de macht van Zijn jongere broer. (17) Op zoek naar hun zozeer beminde Krishna, volgden ze het spoor gevormd door de voetafdrukken van de Heer. Het leidde naar de oever van de Yamunā. (18) Snel volgden ze de afdrukken van de lotus, de graanhalm, de olifantendrijfstok, de bliksemschicht en de vlag, van de Meester van de koeiengemeenschap, mijn beste, die ze hier en daar verspreid tussen andere voetsporen op het koeienpad zagen. (19) Toen ze van een afstand Krishna roerloos in het water zagen, omsloten door de windingen van het slangenlijf en de koeherdersjongens buiten westen in het overgestroomde water met al de dieren er schreeuwend omheen, waren ze in hun leed aan de grootste wanhoop overgeleverd. (20) Nu dat hun lieveling was gegrepen door het serpent, werden de gopī's, die in hun harten zozeer gehecht waren aan Hem, de Allerhoogste, Onbegrensde Persoonlijkheid, bij de herinnering aan Zijn liefdevolle glimlachen, blikken en woorden, gekweld door het grootste verdriet. Verstoken van hun schat, ervoeren ze de drie werelden als één grote leegte [zie ook S'ikshāshthaka vers 7]. (21) Krishna's moeder tegenhoudend, vergoten ze met hun ogen gefixeerd op haar zoon, net zo gepijnigd een stroom van tranen. Er voor lijk bij staand staarden ze naar Krishna's gezicht en brachten ze om beurten de verhalen in herinnering over de Lieveling van Vraja. (22) [Ook] Nanda en zijn mannen die Krishna, hun hart en ziel, zo zagen, werden door de Almachtige Heer Balarāma, die heel goed wist wat de macht van Krishna was, ervan weerhouden het meer in te gaan. (23) Met het volgen van de leidraad van de weg van de sterfelijkheid, behield Hij voor enige tijd die positie. Maar toen Hij Zijn koeherdersvolkje daar samen met de vrouwen en kinderen om Zijnentwille in de grootste wanhoop verkerend zag staan, [maakte Hij een einde aan de illusie van Zijn sterfelijkheid] en bevrijdde Hij, de enige toevlucht die ze hadden, zich uit de omknelling van het serpent. (24) Door Zijn lichaam uit te dijen moest het serpent Hem vanwege de pijn loslaten. Daarop hief Kāliya woedend zijn kragen hoog op, ademde zwaar door zijn neusgaten die als twee vaten vol kokend gif waren en staarde hij, met ogen als toortsen, de Heer strak in het gelaat. (25) Kāliya die, met zijn gespleten tong van links naar rechts tussen zijn lippen bewegend en zijn blik zo schrikwekkend vol van giftig vuur, ijverig spiedde naar een gelegenheid om aan te vallen, werd door Krishna speels van alle kanten benaderd door om hem heen te bewegen alsof Hij de koning van de vogels was [Garuda]. (26) Aldus om hem heen draaiend putte Hij hem uit en dwong Hij hem om zijn hoog geheven schouders voorover te buigen. Vervolgens klom Krishna bovenop de brede koppen en begon Hij, de Oorspronkelijke, de Eerste Geestelijk Leraar van Al de Kunsten, te dansen. Daarbij kleurden Zijn lotusvoeten in aanraking [met de slang] rood door [het licht van] de vele juwelen op de koppen. (27) Op datzelfde moment verschenen Zijn dienaren ten tonele samen met hun echtgenotes: de zangers van de hemel en de vervolmaakte zielen, de wijzen en de eerbiedwaardigen. Toen ze in de gaten kregen dat Hij aan het dansen was, waren ze allen hoogst verheugd [en gaven ze daar uiting aan] met het bespelen van dubbelzijdige kleitrommen, trommeltjes en grote trommels, met liederen, bloemen en andere vormen van eerbetoon. (28) Welke van zijn honderd-en-één koppen Kāliya ook maar weigerde te buigen, mijn beste, werd door Krishna meteen naar beneden getrapt. De Heer, die met Zijn trappende voeten hen straft die kwaadaardig zijn, deed het serpent, dat nog bewoog maar wiens levenseinde naderde, een golf van vreselijk [giftig] bloed braken uit zijn monden en neusgaten, terwijl het de ergste pijnen onderging. (29) Het gif droop uit zijn ogen, en welke brakende kop hij ook maar hevig sissend van de woede hief, dwong Krishna al dansend met Zijn voet tot overgave. Iedere keer dat zich dat voordeed werd Hij met bloemen vereerd als zijnde de Oorspronkelijke Persoon. (30) Hevig bloed brakend, met zijn talrijke kragen gebroken en met zijn lijf verslagen door Zijn bijzonder gedans, o heerser van de mensen, herinnerde hij zich de oudste persoon, Heer Nārāyana, de geestelijk leraar van al de zich bewegende en niet bewegende levende wezens. Hij wendde zich toen in zijn geest tot Hem als zijn toevlucht. (31) Toen ze zagen dat de slang moe was van de zware last van de hakken van Heer Krishna, in wiens onderbuik men het ganse universum aantreft, en dat zijn paraplu-achtige kragen waren verpletterd door Zijn getrap, benaderden zijn vrouwen ontdaan de Oorspronkelijke Heer met hun kleding, sieraden en haarlokken in de war. (32) Innerlijk geheel van streek toenadering zoekend voor hun beschutting, legden ze hun lijven en kinderen neer op de grond voor Hem, de Heer en Toevlucht van Alle Schepselen. Ze bogen voorover, brachten hun handen heilig samen en verzochten om de verlossing van hun zondige echtgenoot

(33) De vrouwen van het serpent zeiden: 'De straf voor deze persoon die de regels overtrad heeft hij verdiend. U daalde af in deze wereld om, met een naar zonen en de vijand gelijkgezinde blik, de slechten te onderwerpen, en te straffen ter wille van een positief resultaat. (34) De bestraffing van het kwaad die U ons heeft opgelegd, is eigenlijk een vorm van genade, omdat het de besmetting verdreef van hem, de geconditioneerde ziel die verscheen als een slang. (35) Van wat voor een naar behoren uitgevoerde [zelfgekozen]  boete moet hij wel niet in zijn voorgaande levens zijn geweest, waarmee hij vrij van trots, denkend aan anderen en religieus of anderszins van mededogen zijnd voor iedereen, U, het Goede Zelf van alle levende wezens, tevreden heeft gesteld? (36) We weten niet wat [voor soort handelingen] leidde tot dit resultaat, o Heer. Dat het iemand gegeven is het stof van Uw lotusvoeten te mogen beroeren, is iets waarvoor de Godin van het Geluk, de beste van alle vrouwen, boetedoeningen heeft gedaan, al haar verlangens heeft verzaakt door een lange tijd vast te houden aan haar gelofte. (37) Zij die het gebracht hebben tot het stof van Uw voeten verlangen niet de hemel, noch de heerschappij over allen, ze willen niet de hoogste schepper zijn, noch de baas zijn over de wereld, en streven niet naar de perfecties van de yoga, noch naar vrijheid van wedergeboorte [zie ook S'ikshāshthaka vers 4]. (38) Hoewel hij, de koning van de serpenten die werd  geboren uit onwetendheid, o Heer, in de ban van de woede verkeerde, heeft hij dat bereikt wat voor anderen zo moeilijk te bereiken is. Voor hen die, vol van verlangens, overdekt zijn door een materieel lichaam en zich rondbewegen in de kringloop van het materieel bestaan [in verschillende levens], zal zich alle weelde manifesteren voor hun ogen vanwege dat [stof]. (39) U, de Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon en de Grote Ziel, U de Beschutting voor al het Bestaande, de Hoogste Voorwereldlijke Oorzaak en de Allerhoogste in het Voorbije, brengen wij onze eerbetuigingen. (40) Voor U, de Oceaan van Spirituele Kennis en Wijsheid, U, de Absolute Waarheid van een onbegrensd vermogen, voor U die vrij bent van de geaardheden en vrij bent van iedere verandering van vorm, voor U, de Oorspronkelijke Beweger, is er ons eerbetoon. (41) We bidden voor U als de Tijd, voor U als de Zekerheid met de Tijd, voor U als de Getuige van al de Tijdmaten. Onze gebeden zijn er voor U in de gedaante van het Universum, voor U als Degene die het Allemaal Overziet, voor U als de Hoogste Schepper ervan, en voor U die de Oorspronkelijke Oorzaak van het Universum bent. (42-43) Onze eerbetuigingen voor U die de ziel en toevlucht bent voor de intelligentie, de geest, de levensadem en de zintuigen, voor U die de subtiele basis vormt voor de waarneming en de materiėle elementen, voor U van wie [afgekeerd] men zich valselijk identificeert met de drie geaardheden zodat het zelfbewustzijn versluierd raakt. We bidden tot U, de onbegrensde, de bovenzinnelijke die het centrum vormt van de veelvoud, U die alwetend bent en Hij die de verschillende doctrines [filosofieėn ofwel dars'ana's] aanvaard en de macht vormt van het uitdrukken van denkbeelden en woorden. (44) Keer op keer betonen wij ons respect voor de basis van alle gezaghebbende bewijsvoering, voor de auteur van de geopenbaarde geschriften, en voor de bron van de Vedische teksten die zowel inperken [nivritti] als aanzetten tot [pravritti]. (45) We buigen voor Heer Krishna en voor Heer Rāma [Sankarshana], de zoons van Vasudeva, alsook voor Pradyumna en Aniruddha [de zoon en kleinzoon van Krishna, zie 4.24: 35-36]. We bieden de Meester van de Sātvata's onze eerbetuigingen [de toegewijden van Krishna, Satvata].  (46) Ons eerbetoon is er voor Hem, die de verschillende kwaliteiten laat zien, Hij die Zichzelf verhult middels de geaardheden maar ook dankzij het functioneren van de geaardheden kan worden herkend, Hij, die door Zijn toegewijden wordt gekend als de [onafhankelijke] getuige van die basiskwaliteiten. (47) O Meester van de Zinnen, laat er ons eerbetoon zijn voor U die zo ondoorgrondelijk bent in Uw ongemanifesteerde staat en zo perfect bent in de staat van al Uw gemanifesteerde vormen, voor U die zo stil tewerk gaat met hen die van de stilte zijn. (48) Wij aanbidden Hem, de Kenner van de Hogere en Lagere Bestemmingen, Hij die Alles Bestiert, Hij die losstaat van het Universum en [niettemin] het Universum zelf is, Hij die Dat overziet en de Grondoorzaak is van alles. (49) U bent de Almachtige Heer van de Schepping, Handhaving en Vernietiging van dit universum die, zonder een begin en zonder te handelen met de geaardheden, met het vermogen van de Tijd onderneemt [tot evenwicht aanzet] in relatie tot de geaardheden. Terwijl U onberispelijk Uw spel speelt, wekt U met Uw blik de afzonderlijke sluimerende kenmerken op van ieder van hen [van ieder van deze geaardheden]. (50) Zij die van de vrede zijn, de rustelozen en zij die geboren zijn in traagheid zijn Uw materiėle belichamingen [van de geaardheden] in de drie werelden. Met de wens het dharma te handhaven bent U [daarbij Zelf belichaamd] aanwezig in de wereld ter wille van de bescherming van de vredelievenden en de heiligen die U dierbaar zijn. (51) Voor één keer zou de meester de overtreding moeten tolereren die werd begaan door zijn eigen volgeling. U, o Vrede in Eigen Persoon, moet het deze dwaas [onze echtgenoot] maar vergeven die er in mislukte U te begrijpen. (52) O Allerhoogste Heer, wees genadig, het serpent verliest zijn leven. Aangezien de heiligen voor ons vrouwen mededogen koesteren, zou onze echtgenoot het leven moeten worden gegund. (53) Zeg alstUblieft ons, Uw dienstmaagden, wat we moeten doen. Door het gewetensvol naleven van Uw voorschriften zullen we ongetwijfeld verlost worden van alle angst.'

(54) S'rī S'uka zei: 'Hij, de Allerhoogste Heer, aldus uitvoerig geprezen door de vrouwen van de versufte slang, liet hem toen los wiens koppen waren verslagen door Zijn trappende voeten. (55) Langzaam herwon hij zijn zinnen en vitale kracht. Met moeite ademend en miserabel, sprak Kāliya onderdanig tot Krishna. (56) Kāliya zei: 'Wij [slangen] van geboorte zo gemeen en onwetend, zijn behept met een voortdurende woede. Voor normale levende wezens is het moeilijk de neigingen af te zweren waarmee ze vasthouden aan het onware [hun lichamelijkheid], o Heer! (57) O Schepper, o Heer van de Tijd en de seizoenen, U bent het die dit universum in het leven riep vol van de verschijningsvormen van de natuurlijke geaardheden die zijn uitgerust met de uiteenlopende persoonlijke neigingen van diverse talenten en lichamelijke vermogens, baarmoeders en vormen van zaad, en verschillende mentaliteiten en gedaanten. (58) En wij hier aanwezig in de wereld, o Opperheer, die vanwege de serpentensoort zijn behept met woede, hoe kunnen wij in onze verbijstering nu op eigen kracht van Uw onoverwinnelijke Māyā afkomen? (59) Laat er vanuit Uw goede zelf, als de oorzaak in dezen, als de Kenner van dit Alles, als de Meester van dit Universum, voor ons de regeling zijn die U goeddunkt, of het nu Uw genade betreft of Uw straf.'

(60) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer die tewerk ging als een menselijk wezen en aldus de woorden aanhoorde, zei toen: 'U, serpent, moet hier niet langer blijven. Ga samen met uw gevolg, uw kinderen en vrouwen, direct naar de oceaan. Moge de weelde van de rivier worden genoten door de menselijke wezens en de koeien. (61) Ieder sterfelijk wezen dat zich dit gebod van Mij aan u herinnert en het reciteert aan het begin en het einde van de dag, zal niet langer bang voor u zijn. (62) Hij die, op de plek van dit spel van Mij, zich baadt en met het water de goden en anderen tevreden stelt, zal bevrijd raken van alle zonden, als hij zich Mij herinnert en van eerbetoon is en vast. (63) Uit angst voor Garuda verliet u het eiland Ramanaka en zocht u uw heil in deze poel, maar nu u getekend bent door Mijn voeten, zal hij u niet verslinden.'

(64) De achtenswaardige wijze zei: 'Bevrijd door Krishna, de Allerhoogste Persoonlijkheid wiens handelingen zo wonderbaarlijk zijn, o Koning, aanbad de slang Hem met genoegen en eerbied samen met zijn vrouwen. (65-67) Nadat de Heer van het Universum aanbeden en tevreden was gesteld met de fijnste kleding, strengen bloemen en hoogst kostbare juwelen, alsook met versieringen, hemelse geuren en smeersels en een slinger van lotusbloemen, stond Hij die Garuda in Zijn vaandel heeft het toe dat hij vertrok, voldaan als Hij was over het omlopen en vereren dat hij met zijn vrouwen, kroost en vrienden had volbracht. Meteen toen hij naar het eiland in zee vertrok, raakte het nectargelijke water van de Yamunā vrij van vergif bij de gratie van de Opperheer die voor Zijn spel en vermaak een menselijke gedaante had aangenomen.'



Hoofdstuk 17: De Geschiedenis van Kāliya en Krishna Slokt een Bosbrand op

(1) De koning zei: 'Waarom gaf Kāliya Ramanaka op, de verblijfplaats van de serpenten, en wat veroorzaakte de vijandigheid die Garuda met name voor hem koesterde?'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'De slangenmensen die hier offers brengen [in Nāgālaya] werden er in het verleden toe bewogen om maandelijks aan de voet van een boom een offer te brengen voor de serpenten, o machtig gearmde. Om zich van hun bescherming te verzekeren bood ieder van de serpenten zelf met nieuwe maan zijn deel aan Garuda, de grote macht die over hen heerste. (4) Ingebeeld onder de invloed van zijn gif en kracht, at Kāliya, de zoon van Kadru, in weerwil van Garuda die offergave zelf op. (5) Toen hem dat ter ore kwam, o Koning, ging die machtige en geliefde toegewijde van de Allerhoogste Heer met grote vaart achter Kāliya aan om hem te doden. (6) Snel aanvallend stortte Garuda zich op hem die, gewapend met zijn vergif en met zijn vele kragen breeduit hoog geheven, er angstaanjagend uitzag met zijn tongen en verschrikkelijke ogen. De slang beet hem toen met zijn wapens, de giftanden. (7) De drager van Madhusūdana, de zoon van Tārkshya [zie 6.6: 21-22], weerde met zijn formidabele macht vol van woede met grote snelheid de zoon van Kadru af en trof hem met zijn linkervleugel die gloeide als goud. (8) Verslagen door Garuda's vleugel ging Kāliya volkomen ontmoedigd een meer van de Kālindī in waar Garuda moeilijk kon komen.

(9) Saubhari Muni [die onder water mediteerde] had Garuda het recht ontzegd de waterdieren aldaar te begeren, zijn dagelijkse kost [zie 9.6], maar omdat hij honger had keerde hij zich daartegen en greep hij er een. (10) Toen hij zag hoe de vissen toen daar in staat van ellende verkeerden, hoogst ongelukkig omdat de koning van de vissen was gedood [door Garuda], zei Saubhari, om de zaken recht te zetten, uit mededogen terwille van hun welzijn: (11) 'Ik zweer dat, als Garuda dit meer ingaat om er vis te eten, hij ter plekke zijn leven zal verliezen!' (12) Alleen Kāliya wist dat en geen ander serpent, en dus hield hij zich, beducht voor Garuda, schuil op die plek, de plek vanwaar hij door Krishna werd verdreven.

(13-14) Op het moment dat de koeherders Heer Krishna op zagen rijzen uit het meer, goddelijk gekleed met een bloemenslinger en met geuren, met vele prachtige juwelen en behangen met goud, leefden ze op vol vreugde zoals de zinnen [opleven bij het ontwaken]. Geėmotioneerd omhelsden ze Hem. (15) Toen Yas'odā, Rohinī en Nanda, de gopī's en de gopa's, o zoon van Kuru, zich herenigden met Krishna, keerden al hun levensfuncties terug, en dat gebeurde zelfs met de uitgedroogde bomen. (16) Rāma en Acyuta, de Onfeilbare, omhelsden elkaar lachend, zich terdege bewust van Hun almacht. Balarāma trok Hem uit liefde op Zijn schoot en bewonderde Hem van alle kanten. Samen met de koeien, de stieren en de jongste koetjes, ervoeren ze aldus de grootste vreugde. (17) De geschoolde en de achtenswaardige persoonlijkheden kwamen allen met hun echtgenotes naar Nanda en zeiden: 'Uw zoon die werd gegrepen door Kāliya, is nu bij goddelijke beschikking bevrijd. (18) Doe omwille van Krishna's veiligheid, alstublieft schenkingen aan de brahmanen', en Nanda, blij van geest, o Koning, gaf ze koeien en goud. (19) De kuise Yas'odā die haar zoon, Hij van het Grote Geluk, was kwijtgeraakt en weer had teruggekregen, trok Hem op haar schoot en knuffelde Hem.

(20) Die nacht, o beste van de koningen, verbleven de koeien en de mensen van Vraja daar aan de oever van de Kālindī, want ze waren verzwakt door de dorst, de honger en de vermoeidheid. (21) Toen laaide er, door de zomerhitte, midden in de nacht in het bos van alle kanten een grote brand op die de slapende Vrajasi's insloot en hen begon te verschroeien. (22) De mensen van Vraja werden daarop wakker. In nood verkerend dat ze zouden verbranden zochten ze hun toevlucht bij Krishna, Hij, de Heer en Meester die zich op basis van Zijn spiritueel vermogen had gemanifesteerd als een menselijk wezen [vergelijk 10.8: 16]. (23) 'Krishna, o Krishna, o Grootste van het Geluk! O Rāma van een Onbegrensde Macht, dit allerverschrikkelijkste vuur dreigt ons te verslinden die Jou toebehoren! (24) Bescherm alsJeblieft ons, Jouw mensen, Jouw vrienden, tegen dat onoverkomelijke [dodelijke] vuur van de Tijd. O Meester, wij aan Je goedgunstige, gezegende voeten die alle vrees verdrijven, zijn niet in staat [hier weg te komen].' (25) De Heer van het Universum, de Onbegrensde in het bezit van oneindige vermogens, die Zijn mensen dermate wanhopig zag, slokte vervolgens dat verschrikkelijke vuur op.'

 


Hoofdstuk 18: Heer Balarāma Doodt de Demon Pralamba

(1) S'rī S'uka zei: 'Daarna [na de bosbrand] ging Krishna, omringd door Zijn vrolijk geaarde volkje dat Zijn heerlijkheden bezong, Vraja binnen dat zo prachtig was met zijn kudden koeien. (2) Terwijl de twee [Heren Balarāma en Krishna] aldus vermomd als een koeherder Hun spel speelden in Vraja, brak het zomerseizoen aan dat door de levende wezens niet zo prettig gevonden wordt. (3) Niettemin was het vanwege de [bijzondere] kwaliteiten van Vrindāvana zo dat deze plek, waar de Allerhoogste Heer Kes'ava zich samen met Rāma persoonlijk ophield, kenmerken vertoonde als die van de lentetijd. (4) Het voortdurende geraas van de watervallen aldaar overstemde het geluid van de krekels, terwijl de groepjes bomen die het gebied sierden bevochtigd werden door hun waterdamp. (5) Vanaf de golven van de meren en de stromen van de rivieren voerden koele briesjes het stuifmeel mee van de kahlāra-, kańja- en utpalalotussen. Daarom was er voor de mensen die in het bos leefden niet de kwellende hitte van de zon of waren er de bosbranden van het zomerseizoen, maar was er wel een weelderige groei van gras. (6) Het water van de zeer diepe rivieren doordrenkte de oevers, hetgeen aan alle kanten zorgde voor modderige zandbanken. De felle zon die daarop brandde met zijn giftige stralen was niet in staat al het vocht van de aarde en het groen te verdrijven. (7) In het bos dat prachtig volstond met bloemen, maakten allerlei dieren hun geluiden: vogels zongen, pauwen [schreeuwden], bijen [zoemden] en koekoeken en kraanvogels koerden. (8) Terwijl Hij Zijn fluit liet weerklinken ging Krishna, de Allerhoogste Heer, met het plan er te spelen, dat bosgebied binnen vergezeld door Balarāma, de gopa's en de koeien. (9) Met verse blaadjes, pauwenveren, bosjes kleine bloemen, bloemenslingers en kleurige steentjes versierd waren de gopa's, die werden aangevoerd door Krishna en Rāma, aan het zingen, dansen en rondstoeien. (10) Terwijl Krishna danste, zongen sommigen van hen, speelden er een paar op fluiten, schelletjes en hoorns, terwijl anderen de loftrompet staken. (11) De halfgoden, verkleed als het koeherdersvolkje, o Koning, bewezen  [zie 10.1: 22] Krishna en Rāma de eer in Hun gedaante als koeienbeschermers, net zoals professionele dansers dat doen als ze een andere danser aanmoedigen. (12) In een kringetje draaiend, een eind springend, met dingen gooiend, zich op de armen slaand en touwtrekkend, speelden ze samen en hielden ze soms, als ze worstelden, elkaar bij hun haarlokken vast. (13) Als af en toe anderen dan Zijzelf dansten, waren Zij de zangers, bespeelden Zij de instrumenten en waren Ze zelf vol van lof, o Koning, door te zeggen: 'Wat goed, wat goed is dat!' (14) Soms speelden ze met bilvavruchten en dan weer met kumbhavruchten of met handen vol met āmalakavruchten [myrobalaan]. Ze speelden tikkertje [aspris'ya] of blindemannetje [netra-bandha] en dat soort spelletjes, en soms deden ze de dieren en vogels na. (15) Dan sprongen ze als kikkers, vertelden ze allerlei grappen, en dan weer waren ze aan het schommelen of speelden ze koninkje. (16) De Twee, die aldus speelden als gewone mensenkinderen, trokken rond door de bossen, de bergen, de rivieren en dalen, de schaduwrijke plekken, de meren en de bosjes die er waren.

(17) [Op een dag], toen Rāma en Krishna samen met de gopa's de dieren in dat bos aan het hoeden waren, verscheen daar de demon Pralamba in de gedaante van een gopa. Hij wilde Hen ontvoeren. (18) Omdat Hij, die van het huis Das'ārha stamde, de Alwetende Opperheer was, had Hij hem door. Erop zinnend hem ter dood te brengen, aanvaardde Hij het om vriendjes met hem te zijn. (19) Krishna, Hij die alle spelletjes kent, riep daarop de gopa's bijeen en zei: 'O gopa's, laten we spelen en ons in twee gelijke teams verdelen.' (20) Daartoe riepen de gopa's Rāma en Janārdana uit tot hun aanvoerders, zodat sommigen bij Krishna's groep hoorden terwijl anderen zich aansloten bij Rāma. (21) Ze gingen over tot verschillende spelletjes hakkepak [harinākrīdanam] die werden bepaald door de regel dat de winnaars op de rug mochten klimmen van degenen die verslagen waren en dan door hen moesten worden gedragen. (22) Terwijl ze droegen en gedragen werden, hoedden ze de koeien. Onder leiding van Krishna gingen ze naar een banyanboom die Bhāndīraka werd genoemd [*]. (23) Toen Rāma's partij, bestaande uit S'rīdāmā, Vrishabha en anderen de wedstrijd had gewonnen, werd ieder van hen gedragen door Krishna en de leden van Zijn team, o Koning. (24) Omdat Krishna, de Allerhoogste Heer, verslagen was, droeg Hij S'rīdāmā, Bhadrasena droeg Vrishabha en Pralamba [de Asura] droeg de zoon van Rohinī [Rāma]. (25) Krishna als onoverwinnelijk beschouwend zette die demon nummer één het in grote vaart op een rennen om [zijn passagier Rāma] weg te dragen voorbij de finish waar moest worden afgestapt. (26) Hem hoog optillend verloor de demon echter vaart omdat Rāma zo zwaar werd als de koning van de aarde en de planeten [de berg Meru]. Bijgevolg nam hij weer zijn oorspronkelijke gedaante aan die was bedekt met gouden sieraden. Hij straalde als een wolk die flitsend van de bliksem de maan draagt. (27) Toen Rāma dat lichaam zich snel door de lucht zag bewegen met vuurschietende ogen, een gefronst voorhoofd, rijen verschrikkelijke tanden, woest haar, met banden om zijn armen, met zijn kroon en met zijn oorhangers, raakte de Drager van de Ploeg, die versteld stond over de gloed, een beetje beduusd. (28) Balarāma, die werd weggedragen van Zijn gezelschap alsof Hij werd ontvoerd, kwam tot zichzelf en sloeg toen Zijn vijand onbevreesd boos hard met Zijn vuist op zijn kop. Dat ging er zo hevig aan toe als de koning van de goden [Indra] die een berg raakt met zijn bliksemschicht. (29) Getroffen spleet zijn schedel ter plekke open en stortte de demon, bloed opgevend uit zijn mond, levenloos ter aarde met een luid geluid dat weerklonk alsof er een berg getroffen werd door Indra's wapen. (30) Toen de gopa's zagen hoe Pralamba gedood werd door de kracht van Balarāma's machtsvertoon, waren ze zeer verrast en riepen ze uit: 'Goed zo, goed gedaan!' ['sādhu, sādhu']. (31) Zegeningen uitsprekend prezen ze Hem voor Zijn verdienstelijke optreden. Met hun harten overweldigd door liefde sloten ze Hem in hun armen alsof Hij uit de dood was opgestaan. (32) Nadat de zondige Pralamba was gedood bedolven de halfgoden Balarāma hoogst voldaan onder bloemenslingers en brachten ze gebeden terwijl ze 'Bravo, uitstekend!' riepen.'


* S'rīla Sanātana Gosvāmī haalt de volgende verzen aan van de S'rī Harivams'a (Vishnu-parva 11.18 - 22), waarin de banyan wordt beschreven:
dadars'a vipulodagra-
s'ākhinam s'ākhinām varam
sthitam dharanyām meghābham
nibidam dala-sańcayaih

gaganārdhocchritākāram
parvatābhoga-dhārinam
nīla-citrānga-varnais' ca
sevitam bahubhih khagaih

phalaih pravālais' ca ghanaih
sendracāpa-ghanopamam
bhavanākāra-vithapam
latā-pushpa-sumanditam

vis'āla-mūlāvanatam
pāvanāmbhoda-dhārinam
ādhipatyam ivānyeshām
tasya des'asya s'ākhinām

kurvānam s'ubha-karmānam
nirāvarsham anātapam
nyagrodham parvatāgrābham
bhāndīram nāma nāmatah

"Zij zagen die beste van alle bomen, welke vele lange takken had. Met zijn dichte bladerdek leek het wel een wolk die op de aarde rustte. Daadwerkelijk was hij dermate groot dat hij de halve hemel leek te beslaan. Vele vogels met bekoorlijke blauwe vleugels kwamen daar regelmatig in die grote boom waarvan de vele vruchten en bladeren hem er uit deden zien als een wolk met een regenboog ernaast of als een huis gesierd met klimop en bloemen. Hij reikte met zijn wortels naar beneden en droeg op zijn rug de geheiligde wolken. Die banyanboom was als de Hoogste Heer en Meester van alle andere bomen daar in de buurt, omdat hij zorg droeg voor de alleszins gunstige functies van het afweren van de regen en de hitte van de zon. Aldus zag de nyagrodha boom die bekend stond als Bhāndīra er net zo uit als de top van een berg."

 


Hoofdstuk 19: Krishna Slokt Opnieuw een Bosbrand op

(1) S'rī S'uka zei: 'Terwijl de gopa's verdiept waren in hun spel, dwaalden hun koeien ver af en gingen ze, in hun eentje grazend, hongerig naar gras het struikgewas in. (2) De geiten, koeien en de buffels die van het ene deel van het bos naar het andere gedeelte gingen, belandden in een bamboebos alwaar ze, dorstig van de hitte, toen luid klaagden. (3) De gopa's, onder leiding van Krishna en Rāma, die de dieren nergens zagen, hadden er spijt van dat ze ze niet in de gaten hadden gehouden en gingen op zoek naar het spoor van de koeien. (4) Bang voor het verlies van hun middel van bestaan, volgden ze allen de hoefafdrukken van de koeien op het pad, dat gemarkeerd werd door de grashalmen omgeknakt door de hoeven en de tanden van de koeien. (5) Hun koeien en de andere beesten die de weg kwijt waren geraakt vonden ze, moe geklaagd van de dorst, terug in het Muńjāwoud. Samen gingen ze weer terug. (6) Toen ze het geluid hoorden van hun namen, die werden geroepen door de Allerhoogste Heer met een stem zo luid als de rommelende wolken, reageerden ze dolblij.

(7) Opeens verscheen er van alle kanten een enorme, verschrikkelijke brand die met zijn tongen van vuur alle bewegende en niet-bewegende levende wezens in het woud bedreigde met een gruwelijke storm van vonken aangejaagd door hun wagenmenner, de wind. (8) Van alle kanten overvallen door de bosbrand, keken de gopa's en de koeien angstig om zich heen. Net als ieder ander die, in de greep van de doodsangst, zijn heil zoekt bij de Allerhoogste Persoonlijkheid, wendden ze zich toen in hun nood tot Krishna en Zijn kracht, Balarāma. (9) 'Krishna, o Krishna, o Grootste Held, o Rāma van een nimmer falende macht, redt ons, overgegeven zielen, er alsJeblieft van te worden verschroeid door de bosbrand. (10) Wij, Je vrienden, o Krishna, kunnen met Jou, de volmaakte kenner van alle dharma, als onze Heer die wij zijn toegewijd, het zeker nooit verdienen ten onder te gaan!'

(11) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer Hari, die aldus de deerniswekkende woorden van Zijn vrienden hoorde, zei: 'Wees niet bang, doe enkel jullie ogen dicht.' (12) 'Dat doen we', zeiden ze, en met hun ogen gesloten verloste de Allerhoogste Heer, de Meester van de Yoga, hen toen van het gevaar door het verschrikkelijke vuur op te slokken. (13) Toen ze daarna hun ogen weer open deden stonden ze versteld. Ze waren samen met de koeien gered čn overgebracht naar Bhāndīra [de banyanboom, zie 10.18: 22, naar verluid zestien kilometer verderop]. (14) Nu ze getuige waren geweest van hun verlossing uit het brandende bos, die tot stand was gebracht door de yogamacht van Krishna's innerlijke beheersing van de begoochelende materiėle energie, dachten ze dat Hij een onsterfelijke godheid was. (15) Samen met Rāma en de koeien die middag laat naar het koeherdersdorp terugkerend, liet Krishna onderweg Zijn fluit weerklinken terwijl Hij door de gopa's werd geprezen. (16) De jonge koeherdersmeisjes raakten in de hoogste staat van vervoering toen ze Govinda weer terugzagen. Voor hen leek het wel honderd eeuwen te duren als ze Hem ook maar één moment moesten missen.'

 

Hoofdstuk 20: Het Regenseizoen en de Herfst in Vrindāvana*

(1) S'rī S'uka zei: 'De koeherdersjongens beschreven voor de dames [van Gokula] de verbazingwekkende daden van de twee, door wiens toedoen ze waren verlost van de bosbrand en Pralamba ter dood was gebracht. (2) De oudere gopa's en ook de gopī's keken ervan op toen ze dat hoorden en beschouwden Krishna en Rāma als boodschappers van God die naar Vraja waren gekomen.

(3) Toen begonnen,  met bliksemflitsen aan de horizon en rommelende luchten, de regens te vallen die al de levende wezens het leven schenken. (4) De hemel die was volgepakt met donkere, donderende en bliksemende wolken was, met haar verstrooide licht, als de geestelijke ziel zoals die zich samen met zijn materiėle kwaliteiten vertoont. (5) Acht maanden lang had de zon met zijn stralen gedronken van de weelde van de aarde die bestaat uit het water, en nu was de tijd aangebroken voor het weer vrijgeven ervan. (6) Grote wolken, oplichtend van de bliksem en voortgestuwd door woeste winden, stortten hun genade uit, net zoals personen van genade in deze wereld hun leven geven. (7) De aarde die was uitgedroogd door de hitte herstelde zich volledig, besprenkeld door het goddelijke water, net zoals het zinnelijk gemotiveerde lichaam van een boetvaardige zich herstelt als hij de vruchten plukt van zijn praktijk. (8) Door de duisternis kon in de avondschemer de gloeiworm zijn licht laten schijnen, maar dat gold niet voor de hemellichten, precies zoals in Kali-yuga dankzij de zonden de ketterijen stralen en zeker niet de Veda's. (9) De kikkers, die er voorheen stilletjes bijzaten, lieten hun geluiden horen zo gauw ze het geluid van de regenwolken hoorden, net zoals de volgelingen van Brahmā [hun recitaties] doen na hun [stille] ochtendroutines [zie niyama]. (10) De rivieren die waren opgedroogd traden, na eerst onbeduidende stroompjes te zijn geweest, buiten hun oevers, net zoals de lichaamsomvang, het eigendom en de middelen van een persoon toenemen als die beheerst wordt door zijn zinnen. (11) Smaragdgroen van het pas gegroeide gras, rood van de indragopa-insecten, en de paddestoelen een plaats biedend, manifesteerde de aarde zich als een persoon die [opeens] rijk is geworden. (12) De velden rijk aan graan brachten de boeren vreugde, maar maakten anderen, [de welvarenden] die te trots voor dat werk waren, spijtig niet bij die genade Gods te leven. (13) De schepselen van het water en het land, allen herboren door het water dat ze eerden, presenteerden zich in aantrekkelijke gedaanten, net zoals mensen dat doen als ze de Heer vereren. (14) Daar waar de rivieren kolkend uitmondden in de oceaan werden de golven opgestuwd door de wind, precies zoals de door verlangens voortgedreven geest van een beginnende yogi reageert die nog te kampen heeft met materiėle hartstochten. (15) De bergen belaagd door wolken die zwaar waren van de regen, stonden er onverschrokken bij onder hun aanval, net zoals dat is met de geeste n van hen die de Heer in het Voorbije zijn toegewijd, als ze voor moeilijkheden komen te staan. (16) De wegen, die niet meer werden gebruikt, vervaagden overgroeid door gras, net zoals geschreven teksten onder de invloed van de tijd uiteenvallen, als ze niet bestudeerd worden door de brahmanen. (17) De bliksem in de wolken die de vrienden van de hele wereld zijn, kon, onstandvastig in zijn vriendschap, niet zijn plaats behouden, net zoals een wellustige vrouw [zelfs] niet bij verdienstelijke mannen kan blijven. (18) Toen de [regen]boog van de grote Indra onbespannen maar duidelijk afgetekend aan de hemel verscheen, was het alsof de Allerhoogste Persoonlijkheid, die Vrij is van de Geaardheden, was verschenen in de zichtbare natuur die door die basiskwaliteiten wordt bepaald. (19) De maan scheen niet omdat het licht verhuld werd door de wolken die daardoor straalden, precies zoals het valse ego van het levende wezen straalt door de luister van het levende wezen. (20) Vanwege de komst van de wolken schreeuwden de pauwen vreugdevol in een feeststemming, precies zoals zij die het moeilijk hebben in hun huishoudelijk bestaan blij worden als de toegewijden van Acyuta arriveren. (21) De bomen die middels hun voeten het water dronken, vertoonden verschillende uiterlijke kenmerken [zoals vruchten, bladeren en twijgen], net zoals [men ook tot bloei komt als] men zich, na te zijn uitgemergeld en vermoeid door verzakingen, [eindelijk] mag verheugen in het voorwerp van zijn verlangen. (22) De kraanvogels bleven zich ophouden aan de troebele oevers van de meren, mijn beste, ongeveer zoals de burgers zich met valse verwachtingen onrustig bezighouden in hun huizen. (23) Als Indra het laat regenen breken de irrigatiedijken als gevolg van het vloedwater, net zoals de wegen uitgestippeld door de Veda's worden opgebroken door de valse theorieėn van de ketters in Kali-yuga.  (24) De wolken voortgedreven door de winden lieten hun nectargelijke water neerstromen over alle levende wezens, net zoals koningen, onder aanmoediging van de brahmanen, van tijd tot tijd hun schenkingen in liefdadigheid doen.

(25) Aldus gingen de Heer en Balarāma omringd door de koeien en de jongens voor hun plezier dat allerschitterendste woud binnen met zijn rijpe dadels en jambuvruchten. (26) De koeien bewogen zich maar langzaam vanwege hun grote en zware uiers, maar geroepen door de Heer kwamen ze snel, met hun uiers nat vanwege hun liefde. (27) Hij zag de vreugdevolle bewoners van het bos, de van zoet sap druipende bomen, en de watervallen van de berg die weergalmden in de grotten in de buurt. (28) Soms als het regende, ging de Allerhoogste Heer een holle boom of een grot binnen om te spelen en om wortels en vruchten te eten. (29) De meegenomen yoghurtrijst at Hij in het gezelschap van Sankarshana samen op met de jongens, de maaltijd delend op een steen bij het water.

(30-31) De stieren zaten in een grasperk tevreden te herkauwen met hun ogen dicht, samen met de kalveren en de koeien die moe waren van het gewicht van hun uiers. Het schonk de Allerhoogste Heer veel plezier om de rijkdom te zien van het regenseizoen die werd gestimuleerd door Zijn innerlijk vermogen. Daarvoor betuigde Hij Zijn respect

(32) Met Rāma en Kes'ava aldus verblijvend in Vraja brak het herfstseizoen aan, in zijn volle glorie met een wolkenloze hemel, het helderste water en een zachte bries. (33) In het najaar kwamen de lotussen weer tot leven en hervonden de wateren hun oorspronkelijke staat [van zuiverheid], net zoals de geesten van gevallen zielen zich herstellen met het beoefenen van toegewijde dienst. (34) De herfst maakte een einde aan de wolken in de hemel, de toename van de dieren, de modderige staat van de aarde en de vertroebeling van het water, net zoals het toegewijd dienen van Heer Krishna een einde maakt aan de problemen van de leden van al de geestelijke afdelingen [de statusgroepen, de ās'rama's]. (35) De wolken die alles gegeven hadden wat in hen was, straalden met een gloed zo zuiver als die van de wijzen die, met het verzaken van verlangens, bevrijd van zonden tot vrede zijn gekomen. (36) Het ene moment gaven de bergen hun zuivere water vrij, en op een ander moment deden ze dat niet, precies zoals de nectar van de geestelijke kennis slechts af en toe wordt vergund door de jńāni's [de spirituele filosofen]. (37) De levende wezens zich bewegend in ondiep water [de vissen] konden het niet waarderen dat het water steeds minder werd [na de regens], precies zoals dwaze mensen in een gezinsverband geen waardering kunnen opbrengen voor het iedere dag verder afnemen van hun tijd van leven. (38) Zich in ondiep water bewegend hadden ze het als gevolg van de herfstzon zwaar te verduren, net zoals een berooid man die in beslag wordt genomen door zijn gezinsleven zich miserabel voelt als hij zijn zinnen niet in bedwang heeft. (39) Geleidelijk aan moest het land zijn modder prijsgeven en moesten de planten hun onrijpe staat achter zich laten [geen vruchten te dragen], net zoals zij die nuchter zijn het egoļsme en de bezitsdrang op moeten geven van het zich concentreren op het niet-spirituele van het materiėle lichaam en alles wat erbij hoort. (40) Met het aanbreken van het najaar werden de wateren roerloos en kwam ook de oceaan tot rust, precies zoals een volledig verzaakte wijze afziet van handelingen en het [verder] vergaren van kennis [zie ook avadhūta en 7.13]. (41) De boeren damden het water van de rijstvelden in met stevige irrigatiewallen, net zoals yogi's de stroom van het bewustzijn stoppen die via de zintuigen naar buiten reikt. (42) De maan maakte een einde aan het lijden van de levende wezens als gevolg van de stralen van de najaarszon, precies zoals de wijsheid een einde maakt aan het lijden dat is gebaseerd op eigenwaan met het lichaam, en zoals [de terugkerende] Mukunda een einde maakt aan het lijden van de dames van Vraja. (43) De wolkenloze herfstlucht straalde schitterend helder vol van sterren, precies zoals een geest bewogen door goedheid straalt met het direct ervaren van de strekking van de Veda's. (44) De maan en de sterren straalden onbeperkt helder in het hemelgewelf, net zoals de meester van de Yadu's, Krishna, dat deed op aarde omringd door de kring van de Vrishni's [zie stamboom]. (45) Door de wind te koesteren, die niet te koud en niet te warm woei uit het woud dat vol bloemen stond, konden de mensen hun ontberingen vergeten, maar dat gold niet voor de gopī's wiens harten waren gestolen door Krishna. (46) De koeien, de reeėn, de vogelwijfjes en de vrouwen waren ontvankelijk in de herfst, net zoals de daden in dienst van de Allerhoogste Heer worden gevolgd door hun trouwe metgezellen de goede resultaten. (47) O Koning, de lotussen met uitzondering van de 's nachts bloeiende kumutlotus, bloeiden overal als de zon opkwam, net zoals de bevolking met uitzondering van de dieven, tot bloei komt onder een [rechtschapen] koning waar ze niet bang voor zijn. (48) Tijdens al de oogstrituelen, andere wereldse feesten en grote vieringen in de steden en dorpen, straalde de vruchtbare aarde, rijk als ze was aan graan, en met name met de twee [van Krishna en Balarāma], prachtig als een expansie van de Allerhoogste Heer. (49) De koningen, de kooplieden, de wijzen en de ingewijde huishouders, die waren tegengehouden door de regens, konden er nu op uit om hun doelen te bereiken, net zoals zij die de vervolmaking van hun leven bereiken hun uiteindelijke gedaante [svarūpa, vorm van dienstverlening] vinden als de tijd er rijp voor is.'

 



Hoofdstuk 21: De Gopī's Verheerlijken het Lied van Krishna's Fluit

(1) S'ri S'uka zei: 'Acyuta betrad samen met de koeien en de gopa's die plaats aldus gekoeld door de briesjes die zoet geurden vanwege de vele lotussen aanwezig in de meren met hun heldere herfstwater. (2) Terwijl de Lieve Heer met Balarāma en de koeherdersjongens de dieren aan het hoeden was tussen de groepjes bloeiende bomen, de meren, de rivieren en de heuvels, vol van de geluiden van doldwaze bijen en zwermen vogels, was Hij verzonken in het bespelen van Zijn fluit. (3) Als de dames van Vraja het lied van de fluit hoorden, dat gedachten aan de bloei [van het gehele bestaan] opriep, vertelde ieder van hen haar hartsvriendin in vertrouwen wat haar waardering was voor Krishna. (4) Maar als ze eenmaal met die beschrijving waren begonnen, konden ze, zich Krishna's daden herinnerend en met hun geest in staat van vervoering opgewonden geraakt, dat niet volhouden, o heerser van de mensen. (5) [Voor hun geestesoog zagen ze hoe] Zijn heerlijkheden werden bezongen door de groep koeherders, en de gaten van Zijn fluit werden gevuld door de nectar van Zijn lippen, terwijl Hij het Vrindāvana-woud binnenging dat zo betoverend was door Zijn voetafdrukken. [Ze stelden zich Hem voor] met een pauwenveer op Zijn hoofd, een lichaam als dat van de beste dansers, een blauwe karnikāralotus achter Zijn oren, goudgeel gekleurde kleding en de vaijayantī slinger om Zijn nek [de slinger 'van victorie' met bloemen in vijf verschillende kleuren]. (6) O Koning, als de vrouwen van Vraja het geluid van de fluit hoorden dat de geest van alle levende wezens in vervoering brengt, omhelsden ze in hun lof [Hem] allemaal [in  hun geest].

(7) De gopī's zeiden: 'O vriendinnen, voor ons die ogen hebben is dit het hoogste wat men bereiken kan: de liefdevolle blikken in te mogen drinken die afstralen van de gezichten van de twee zoons van de koning van Vraja terwijl Ze spelen op Hun fluiten en samen met Hun metgezellen de koeien van het ene naar het andere bos drijven. (8) Met de mangospruiten, pauwenveren, slingers van bloemknoppen, lotussen en lelies bij de kleurrijke kleding waarmee Ze zich uitdossen, en Hun zo nu en dan zingen, komen de Twee schitterend tot Hun recht temidden van de koeherdersjongens, als waren ze twee bedreven dansers op een podium. (9) O gopī's, hoe verdienstelijk moeten de daden wel niet zijn geweest van deze [bamboe]fluit van Krishna om enkel voor zichzelf te mogen genieten van de smaak achtergelaten door de nectar van Zijn lippen die [eigenlijk] de gopī's toekomt? Zijn voorvaderen, de bamboebomen, huilen tranen van geluk, en ook de rivier [waarlangs ze groeiden] is vol van vreugderillingen. (10) Vrindāvana dat de schat mocht ontvangen van de lotusvoeten van de zoon van Devakī, o vriendinnen, voegt toe aan de glorie van de aarde. Het geluid van Govinda's fluit doet de pauwen waanzinnig dansen en doet alle andere schepselen, die neerkijken vanaf de berghellingen, versteld staan. (11) Hoe gelukkig hebben de reeėn en hun zwarte echtgenoten het getroffen die, hoe onwetend ze ook geboren werden, met het horen van het geluid van de fluit van de zo fraai uitgedoste zoon van Nanda, Hem met hun liefdevolle blikken aanbidden? (12) Voor de vrouwen is het een feest om het heldere geluid van Krishna's fluit te horen en te kijken naar Zijn schoonheid en persoonlijkheid. Van de vrouwen van de goden in de hemel die rondvliegen in hun hemelse voertuigen, glijden, van streek en verbijsterd als ze zijn met Hem in gedachten, de ingevlochten bloemen uit hun haar en raken hun gordels los. (13) De koeien zetten hun oren recht overeind om in die bekers de nectar op te vangen van de geluiden voortgebracht door Krishna die de fluit voor Zijn mond houdt. De kalveren, met monden vol van de melk vloeiend uit de uiers, staan er stil bij met in hun ogen en harten Govinda die hen ontroert en hun ogen vult met tranen. (14) Beste zusters, de vogels in het woud omhoog gevlogen naar de takken van de bomen prachtig met hun weelde aan klimplanten en twijgen, zitten daar als grote wijzen in hun gretigheid om Krishna te zien. Met gesloten ogen luisteren ze naar de lieflijke klanken voortgebracht door de fluit die andere stemmen doet zwijgen. (15) Dat lied van Krishna horend, grijpen en houden de rivieren, met hun stroming onderbroken in draaikolken vanwege hun in liefde verzonken geesten, de twee voeten van Murāri vast terwijl ze offergaven brengen van lotusbloemen in de omhelzing van hun golvende waterarmen. (16) Toen de Heer eens de dieren van Vraja aan het hoeden was samen met Rāma en de gopa's, breidde een wolk die Hem aldoor luid zag spelen op Zijn fluit in de hitte van de zon, zich uit liefde boven zijn Vriend uit om van zijn lichaam een parasol te maken met grote aantallen [koele druppeltjes die naar beneden kwamen als] bloemen. (17) De oorspronkelijke vrouwelijke bewoners van Vraja, de Pulinda's, zijn gepijnigd bij de aanblik van het gras dat getekend wordt door het rode, transcendentale kunkumapoeder afkomstig van de lotusvoeten van de alom vereerde Heer. Maar nadat ze het poeder, dat eens de gezichten van de vriendinnen van deze Cupido sierde, op hun eigen gezicht en borsten hebben gesmeerd, zijn ze volkomen tevreden en vergeten ze die pijn. (18) En deze [Govardhana]heuvel, o vriendinnen, is de Heer Zijn beste dienaar omdat hij, aangeraakt door de lotusvoeten van Krishna en Rāma, dolgelukkig zijn respect betoont met offergaven van drinkwater, mals gras en eetbare wortels voor de koeien, de kalveren en de koeherders. (19) Zij twee, die te herkennen zijn aan de touwen [*] voor het samenbinden van de achterpoten van de koeien, begeleidden samen met de koeherdersjongens in alle vrijheid de koeien naar iedere plek in het woud. Daarbij deden Ze met de trillingen van de lieflijke tonen van Hun fluiten, o vriendinnen, op wonderbaarlijke wijze de levende wezens die kunnen bewegen roerloos stilstaan en bewogen Ze de anders zo onbeweeglijke bomen tot extase.'

(20) De gopī's, die voor elkaar een beeld schetsten van het tijdverdrijf van de Allerhoogste Heer zoals Hij rondtrok in Vrindāvana, raakten aldus geheel in Hem verzonken.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura verklaart dat die touwen van Krishna en Balarāma gemaakt zijn van gele stof met groepjes parels aan beide uiteinden. Soms dragen ze deze touwen om Hun tulbanden, en worden die touwen zo prachtige versieringen.

 



Hoofdstuk 22: Krishna Steelt de Kleren van de Ongehuwde Gopī's

(1)  S'rī S'uka zei: 'Tijdens de eerste maand van het winterseizoen [hemanta: nov./jan.] namen de ongetrouwde meisjes van Nanda's Vraja een gelofte in acht in aanbidding van Kātyāyanī: ze voedden zich met ongekruide khichrī [een mengsel van rijst en linzen]. (2-3) Bij het aanbreken van de dag namen ze een bad in het water van de Yamunā en maakten ze van klei een beeltenis van de godin. O heerser over de mensen, zowel overvloedig als eenvoudig waren ze van aanbidding met sandelhoutpasta, geurige bloemenslingers, giften [van voedsel, kleding, etc.], wierook en lampen, alsook met offergaven van verse bladeren, vruchten en betelnoten. (4) De jonge meisjes brachten hun eerbetoon onder het herhalen van een mantra met de woorden: 'O Kātyāyanī, we brengen u onze eerbetuigingen, o grote macht, grootste van alle yoginī's, o allerhoogste beheersing. Maak alstublieft de zoon van gopa Nanda mijn echtgenoot!' [*] (5) Aldus brachten de meisjes voor de duur van een maand hun gelofte in de praktijk om voor Bhadrakālī van gepast eerbetoon te zijn met: 'Moge Hij, Nanda's zoon, mijn man worden.' (6) Iedere zonsopgang riepen ze elkaars namen, hielden ze hun handen vast en gingen ze, luidkeels zingend ter ere van Krishna, naar de Kālindī om er te baden. (7) Toen ze op een dag al zingend over Krishna bij de rivier aankwamen, lieten ze zoals gebruikelijk op de oever hun kleren achter en vermaakten ze zich spelend in het water.

(8) Krishna, de Allerhoogste Heer, die als de Meester van alle yogameesters dat op prijs stelde, ging omringd door Zijn metgezellen naar die plek om van hun onderneming een succes te maken. (9) Hij stal hun kleren weg en klom snel in een kadambaboom. Lachend met de jongens trapte Hij lol door te zeggen: (10) 'Kom dan hier meisjes, als je wilt, en pak je eigen kledingstuk. Serieus, het is geen grap, want jullie moeten uitgeput zijn door de verzaking. (11) Al deze jongens weten dat Ik nog nooit ook maar iets onwaars beweerd heb. Kom daarom, o slanke meisjes, één voor één, of anders gezamenlijk, [uit het water] om jullie te bedekken.'

(12) Met die streek van Hem zag Hij hoe de gopī's, vol van liefde voor Hem, elkaar aankeken en moesten lachen, maar in verlegenheid gebracht kwamen ze niet uit het water. (13) Govinda die aldus had gesproken, had met Zijn grappenmakerij de geesten in Zijn greep gekregen van hen die, tot hun nek bibberend in het koude water, tot Hem zeiden: (14) 'O Jij, wees nou eerlijk, we smeken Je, gedraag Je als de beminde zoon van de gopa Nanda die we kennen, o liefste, als Hij die beroemd is in heel Vraja. Geef ons alsJeblieft onze kleren, we hebben het koud. (15) O S'yāmasundara ['mooie donkerhuidige'] wij, als Jouw dienstmaagden, moeten alles doen wat Je ons zegt! Geef ons alsJeblieft onze kleren terug, o Kenner van het Dharma, of anders zullen we het de koning zeggen!'

(16) De Allerhoogste Heer zei: 'Als jullie Mijn dienaressen zijn, moeten jullie dan niet doen wat Ik je zeg en met jullie onschuldige glimlachen uit het water komen om je kleren uit te zoeken? Als jullie dat niet doen krijg je ze niet, en als de koning er boos over is, wat kan hij er aan doen?' (17) Toen kwamen al de meisjes rillend van de kou tevoorschijn uit het water, hun schaamstreek bedekkend met hun handen. (18) De Allerhoogste Heer die ze verslagen zag, legde tevreden over de zuiverheid van hun liefde hun kledingstukken over Zijn schouder en zei met een liefdevolle glimlach: (19) 'Omdat jullie tijdens het naleven van een gelofte naakt in het water hebben gebaad, hebben jullie een overtreding begaan jegens Varuna en de andere goden. Als boete voor die zonde moeten jullie je eerbetuigingen brengen met jullie handen samengevouwen boven jullie hoofden en dan je kleren weer terugpakken.'

(20) Met dit uitgeduid door de Onfeilbare Heer, beschouwden de meisjes van Vraja hun naaktzwemmen als een val van hun gelofte. Omdat ze van zins waren met succes die gelofte te volbrengen, brachten ze toen hun eerbetuigingen voor de Zuiveraar van Alle Zonden, Hij die de direct waarneembare vrucht was van hun handelen en talloze andere [vrome] daden. (21) De Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, er tevreden over dat ze gebogen hadden, gaf hen daarop genadevol de kledingstukken terug. (22) Hoewel ze behoorlijk bij de neus waren genomen, er geen rekening werd gehouden met hun schaamte, ze waren uitgelachen en ze met hun kleren weggestolen waren gemanipuleerd alsof ze marionetten waren, koesterden ze geen vijandigheid jegens Hem, want ze waren blij in het gezelschap van hun geliefde te verkeren. (23) Toen ze hun kleren weer aanhadden waren ze, geheel in de ban van de omgang met hun geliefde, met hun geesten in beslag genomen er totaal niet toe in staat zich te bewegen en wierpen ze Hem uiterst verlegen hun blikken toe. (24) De Allerhoogste Heer begreep van ze dat ze er vast toe besloten waren de gelofte na te leven en dat ze Zijn voeten wilden beroeren. Dāmodara zei tegen de meisjes: (25) 'O vrome zielen, Ik begrijp jullie motivatie om Mij te aanbidden. Dat behaagt Me en dus moet dat in vervulling gaan. (26) Het verlangen van hen wiens bewustzijn geheel door Mij in beslag wordt genomen, zal niet leiden tot materiėle lust, net zoals geroosterd en gekookt graan normaal gesproken niet in staat is tot nieuw leven te leiden [zie ook b.v. 1.6: 35, 3.15: 20, 7.7: 51-52]. (27) Beste meisjes, begeef je nu naar Vraja. Met het hebben bereikt van de hoogste staat van vervulling, zullen jullie één dezer nachten samen met Mij genieten. Dat was wat jullie in gedachten hadden met de gelofte om zuiver te zijn in jullie aanbidding van de Godin.'

(28) S'rī S'uka zei: 'Aldus geļnstrueerd door de Allerhoogste Heer, hadden de jonge meisjes, die met hun verlangens in vervulling gegaan mediteerden op Zijn lotusvoeten, er moeite mee [zichzelf ertoe te brengen] weer terug te gaan naar het koeherdersdorp. (29) De zoon van Devakī begaf zich enige tijd daarna omringd door de gopa's een eind buiten Vrindāvana om de koeien te hoeden samen met Zijn broer. (30) Ziend hoe de bomen Hem in de zinderend hete zon van het seizoen met hun schaduw als parasol van dienst waren, zei Hij tot de jongens: (31-32) 'O Stoka Krishna en Ams'u, S'rīdāma, Subala en Arjuna, Vis'āla, Vrishabha en Ojasvī, Devaprastha en Varūthapa, zie toch eens deze fortuinlijke bomen die ons beschermen tegen de regen, de wind, de hitte en de sneeuw. Hun leven is er enkel om anderen van dienst te zijn! (33) Zie wat een zegen de geboorte inhoudt van deze bomen die alle levende wezens ondersteuning verlenen, zoals grote zielen dat doen. Niemand die ze nodig heeft zal ooit teleurgesteld weggaan. (34) Met hun bladeren, bloesems en vruchten, schaduw en wortels, bast en hout, hun geur, hun sap en as, pulp en spruiten bieden ze je alles wat je verlangt. (35) Om met je leven, je welvaart, intelligentie en woorden je steeds in te zetten voor het welzijn van ieder belichaamd wezen, om in deze wereld van een dergelijke geboorte te zijn, is voor ieder levend wezen de vervolmaking van het leven [zie ook de Vaishnava Pranāma].'

(36) Aldus sprekend tussen de bomen die voorover bogen met hun overvloed aan bladeren, trossen vruchten, bloesems en twijgen, kwam Hij aan bij de Yamunā. (37) Aldaar drenkten de gopa's de koeien in het heldere, frisse en koele, heilzame water, o heerser, en dronken ze zichzelf ook vol met het zoetsmakende nat. (38) In een bosje langs de Yamunā waar ze de dieren vrij rond lieten lopen, o heerser van de mensen, benaderden ze [de gopa's] gekweld door de honger Rāma en Krishna en zeiden ze het volgende.'

 *: Het onderscheid tussen het inwendige vermogen van yoga-māyā en het uitwendige of illusoire vermogen van de Heer van mahā-māyā wordt beschreven in de Nārada-pańcarātra, in het gesprek tussen S'ruti en Vidyā:
jānāty ekāparā kāntam
saivā durgā tad-ātmikā
yā parā paramā s'aktir
mahā-vishnu-svarūpinī

yasyā vijńāna-mātrena
parānām paramātmanah
mahūrtād deva-devasya
prāptir bhavati nānyathā

ekeyam prema-sarvasva
svabhāvā gokules'varī
anayā su-labho jńeya
ādi-devo 'khiles'varah

asyā āvārika-s'aktir
mahā-māyākhiles'varī
yayā mugdam jagat sarvam
sarve dehābhimāninah
"De Heer Zijn lagere vermogen, dat bekend staat als Durgā, is Zijn liefdevolle dienst toegewijd. Het vermogen van de Heer zijnde, verschilt deze lagere energie niet van Hem. Er is een andere hogere energie, waarvan de vorm zich op hetzelfde spirituele niveau bevindt als dat van God zelve. Eenvoudig door wetenschappelijk deze hogere energie te begrijpen, kan men onmiddellijk de Allerhoogste Ziel aller zielen bereiken, die de Heer aller heren is. Er bestaat geen ander proces om Hem te bereiken. Dat allerhoogste vermogen van de Heer staat bekend als Gokules'varī, de godin van Gokula. Het ligt in haar aard volledig verzonken te zijn in liefde voor God, en door Haar kan met gemak de voorwereldlijke God, de Heer van al wat er is worden bereikt. Dit inwendig vermogen van de Heer heeft een overdekkend vermogen, bekend als Mahā-māyā, dat de materiėle wereld bestiert. In feite begoochelt ze het ganse universum, en dus identificeert iedereen in dat universum zich valselijk met het materiėle lichaam." Zie ook 8.12: 40 voor Durgā.



Hoofdstuk 23: De Echtgenotes van de Brahmanen Gezegend

(1) De gopa's zeiden: 'Rāma, o Rāma, o machtig-gearmde, o Krishna, vernietiger van de kwaadwilligen, we hebben last van honger, doe er alsJeblieft iets aan.'

(2) S'rī S'uka zei: 'Krishna koesterde de wens om een aantal brahmanenvrouwen die Hem toegewijd waren tevreden te stellen. Nadat Hij door de gopa's aldus op de hoogte was gesteld zei de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, het volgende: (3) 'Ga alsjeblieft naar het offerperk van de brahmanen die, met het oog op een plaatsje in de hemel, in overeenstemming met de Vedische voorschriften momenteel bezig zijn met het uitvoeren van een offerplechtigheid genaamd Āngirasa. (4) Als jullie daarnaartoe gaan, vraag dan, beste gopa's, om wat voedsel en zeg ze dat jullie zijn gestuurd door Bhagavān [Balarāma], mijn oudere broer, en door Mij.'

(5) Met deze opdracht van de Allerhoogste Heer daarnaartoe gegaan, vroegen ze wat hen gezegd was. Hun verzoek doend met gevouwen handen, wierpen ze zich als een stok plat op de grond voor de brahmanen: (6) 'O aardse goden, we wensen u het beste toe. Luister alstublieft. Weet dat wij, koeherdersjongens, door Rāma werden gestuurd en hier kwamen met een opdracht van Krishna. (7) Rāma en Acyuta weiden Hun koeien niet ver van hier, en vragen, door de honger geplaagd, u om Hen van wat voedsel te voorzien, o tweemaal geborenen. Dus, als u van geloof bent, doe dan een schenking, o fijnste kenners van de religie. (8) Van het begin van een offerande tot aan het eind van het offeren van het dier, o waarheidlievende zielen, is het, behalve wanneer er sprake is van een [Sautrāmani-]offer voor Indra [*], zelfs niet voor een ingewijde een overtreding om van voedsel te genieten [of het uit te delen].'

(9) Aldus op de hoogte van het verzoek van de Allerhoogste Heer, sloegen ze er niettemin geen acht op. In het oppervlakkig najagen van hun rituele bezigheden dachten ze, omdat ze ouder waren, heel kinderachtig dat ze het beter wisten. (10-11) Hoewel de plaats en tijd, de gebruikte artikelen, de lofzangen, de rituelen, de priesters en het vuur, de halfgoden, de uitvoerder van de offerplechtigheid, het geofferde en het dharmische resultaat ervan allen deel uitmaken van de rechtstreeks zichtbare werkelijkheid van Zijn Absolute Waarheid, van Hem, de Allerhoogste Heer Voorbij de Zinnen, beschouwden ze Hem in hun geleende intelligentie laatdunkend als een gewoon iemand. (12) Nog niet eens een ja of nee van hen te horen krijgend, keerden de gopa's, o bestraffer van de vijand, ontmoedigd terug om Krishna en Rāma erover te informeren. (13) Toen Ze dat hoorden moest de Allerhoogste Heer, de Heerser over het Universum, lachen en richtte Hij zich wederom tot de koeherdersjongens om hen te laten zien hoe het er aan toe gaat in de wereld: (14) 'Vertel hun echtgenotes dat Ik ben gearriveerd samen met Sankarshana. Zij zullen jullie al het nodige voedsel geven, want zij, met hun intelligentie steeds in Mij verkerend, zijn vol van liefde voor Mij.'

(15) Toen ze daarop naar het huis van de echtgenotes gingen, zagen ze ze daar bijeen zitten, fraai met sieraden omhangen. De gopa's verbogen zich voor de kuise vrouwen van de tweemaal geborenen en zeiden nederig: (16) 'Onze eerbetuigingen, o echtgenotes van de brahmanen, luister alstublieft naar onze woorden: niet ver van hier trekken we rond met Krishna, die ons hier naartoe gestuurd heeft. (17) Met de gopa's en met Rāma de koeien hoedend, heeft Hij een lange weg achter de rug. Hij en Zijn metgezellen hebben honger en zouden wat voedsel moeten krijgen.'

(18) Toen ze hoorden dat Krishna in de buurt was die zij, met hun geesten bekoord door de verhalen over Hem, altijd al graag hadden willen zien, gaf dat een hoop opwinding. (19) Als rivieren die naar de oceaan stromen werden de vier soorten voedsel [kauwbaar, zuigbaar, likbaar en drinkbaar] in de vorm van allerlei smakelijke gerechten bijeen gebracht en in potten en pannen naar Hem vervoerd van wie ze allen hielden. (20-21) Ondanks dat hun echtgenoten, broers, zoons en andere verwanten hen probeerden tegen te houden, begaven zij, die al zo lang over Hem gehoord en naar Hem verlangd hadden, zich naar de Allerhoogste Heer Geprezen in de Geschriften. De dames troffen Hem, samen met de gopa's en Zijn oudere broer rondtrekkend, aan in een stukje bos nabij de Yamunā dat volstond met bloeiende as'oka's. (22) Met Zijn donkere huidskleur, goudkleurige kledingstuk en slinger van woudbloemen, met Zijn pauwenveer, kleurige steentjes en bloesemtakken, was Hij aangekleed als een danser op een podium. Zijn hand rustte op de schouder van een vriend en met de andere hand zwaaide Hij met een lotus. Zijn lotusgezicht glimlachte, Zijn haar viel langs Zijn gezicht en Hij had lelies achter Zijn oren. (23) Na herhaaldelijk gehoord te hebben over de heerlijkheden van hun teerbeminde [Krishna], het sieraad voor hun oren waarin hun geesten waren verzonken, omhelsden ze Hem die nu binnen hun gezichtsveld was gekomen, voor een lange tijd [in hun harten] en gaven ze hun innerlijke smart op, o vorst van de mensen, die het resultaat was van hun zich identificeren met hun lichamen. (24) Met begrip voor de staat van deze vrouwen die uit verlangen naar Hem alle materiėle verlangens hadden opgegeven, richtte Hij, die ieders standpunt kent, met een glimlach op Zijn gezicht het woord tot hen. (25) 'Ik heet jullie allen van harte welkom, neem alsjeblieft plaats. Wat kan Ik voor jullie betekenen? Wat goed van jullie om hiernaartoe te komen om Mij te zien! (26) Mensen van onderscheid die zich heel goed bewust zijn van wat goed voor hen is, houden hun aandacht rechtstreeks op Mij gericht, hun meest geliefde Zelf. In dat geval zijn ze voortdurend van toegewijde dienst, een dienst die is zoals die moet zijn als die zonder enig nevenmotief wordt geleverd. (27) [Wie of] wat anders zou er aantrekkelijker zijn dan dit Zelf, in verbinding waarmee je levenskracht, intelligentie, geest, verwanten, lichaam, echtgenote, kinderen, weelde, etc., je zo dierbaar werden? (28) Begeef jullie daarom naar het offerperk zodat jullie echtgenoten, als brahmaanse huishouders, samen met jullie hun offerplechtigheden kunnen voltooien.'

(29) De vrouwen antwoordden: 'Praat niet zo hardvochtig tegen ons, o Almachtige, wees trouw aan Uw [schriftuurlijke] belofte dat je met het bereikt hebben van de basis van Uw lotusvoeten en het hebben afgezien van alle relaties, je op je haar de tulsī-slinger mag dragen die door Uw voeten werd vrijgegeven. (30) Onze echtgenoten, vaders, zoons en broers, andere verwanten en vrienden, zullen ons niet aanvaarden! En hoe zouden andere mensen reageren? Wilt U daarom dat alstUblieft ons gunnen, wiens lichamen zijn neergevallen aan Uw voeten en voor wie er geen andere bestemming bestaat, o Bestraffer van de Vijanden?'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'Jullie echtgenoten zullen niet kwaad zijn van jaloezie noch zullen jullie vaders, broers, zoons of andere mensen dat zijn. Zelfs de halfgoden zullen, op Mijn woord, jullie gunstig gezind zijn. (32) Fysieke omgang maakt de mensen in de wereld niet meer tevreden of liefdevoller. Als jullie [in plaats daarvan] je geesten op Mij fixeren, zullen jullie snel bij Me zijn. (33) Luisterend, samenkomend [voor de beeltenis of voor omgang met de toegewijden], mediterend op en zingend over Mij, zijn jullie van liefde voor Mij, niet zozeer door fysiek in Mijn nabijheid te verkeren. Keer daarom terug naar huis.'

(34) S'rī S'uka zei: 'Nadat dit tegen de echtgenotes van de brahmanen was gezegd, gingen ze terug naar de plaats van het offer. Daar aangekomen wezen hun mannen hen niet terecht en rondden ze samen met hen de plechtigheid af. (35) Een van hen was met geweld tegengehouden door haar echtgenoot. Toen ze van de anderen vernam over de Allerhoogste Heer, omhelsde ze Hem in haar hart en gaf ze het materiėle lichaam op dat de bron vormt van de karmische gebondenheid. (36) De Allerhoogste Heer, die ook wel bekend staat als Govinda, gaf de gopa's te eten met de vier soorten voedsel [die de vrouwen brachten], waarna ook Hij, de Almachtige, deelnam aan de maaltijd. (37) En zo genoot Hij er in Zijn wederwaardigheden van om, met Zijn bovenzinnelijke verschijning, de menselijke manier van doen te imiteren en de koeien, de gopa's en de gopī's te behagen met Zijn schoonheid, woorden en daden. (38) De brahmanen kwamen nadien weer tot zichzelf en hadden er veel spijt van in overtreding te zijn geweest met hun arrogantie over het nederige verzoek van de Heren van het universum die waren verschenen als menselijke wezens. (39) Toen ze zagen hoezeer de toewijding voor Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid bij hun echtgenotes een hoge vlucht had genomen, een toewijding die bij hen totaal ontbrak, veroordeelden ze zichzelf, verzuchtend: (40) 'Vervloekt zijn we met onze drie geboorten [biologisch, brahmaans en ritueel], onze geloften, onze uitgebreide geestelijke kennis, onze afstamming en onze deskundigheid in de rituelen, als we de Heer Voorbij de Zinnen vijandig gezind zijn. (41) Māyā, het begoochelend vermogen van de Allerhoogste Heer dat zelfs de grootste yogi's misleidt, is er de oorzaak van dat wij, de tweemaal geborenen, de geestelijk leraren van de samenleving, verbijsterd waren over ons werkelijke belang. (42) Zie toch eens die onbegrensde toewijding van de vrouwen voor Krishna, de geestelijk leraar van het ganse universum, een toewijding die zelfs de banden met de dood van [hun gehechtheid aan] het familieleven wist te doorbreken. (43-44) Nimmer ondergingen ze zuiveringsriten ter wedergeboorte, ze woonden niet bij de goeroe en hielden zich niet bezig met verzakingen, noch waren ze van filosofisch onderzoek naar de ware aard van het zelf of van enige bijzondere reinheid of vroom handelen. Niettemin zijn ze, in tegenstelling tot ons die vol zijn van die zuivering, stevig verankerd in hun toegewijde dienst aan Krishna, de Heer Geprezen in de Verzen en de Meester van alle Meesters van de Yoga. (45) Och, hoezeer heeft Hij niet, middels de woorden van de koeherdersjongens, ons herinnerd aan de uiteindelijke bestemming van alle transcendentalisten, heeft Hij ons niet geholpen die, in onze verbijstering over onze huishoudelijke belangen, inderdaad onachtzaam waren! (46) Waarom anders zou Hij, de Meester van Bevrijding en van alle andere zegeningen, die voldaan is in ieder opzicht, van deze vermomming zijn [in de gedaante van een gopa] met ons die onder Zijn gezag vallen? (47) De Godin van het Geluk ziet af van anderen en aanbidt zonder ophouden alleen maar Hem, in de hoop Zijn lotusvoeten te mogen aanraken en een einde te maken aan de fouten [van trots en wispelturigheid] in haar eigen wezen. Zijn verzoek [om voedsel] doet werkelijk iedereen versteld staan. (48-49) Hij vormt de tijd en plaats, de gebruikte artikelen, de hymnen, de rituelen, de priesters en het vuur, de leidende godsbewusten, de uitvoerder van het offer, de plechtigheid en het dharmische resultaat [zie vers 10-11]. Hij, de Allerhoogste Heer Vishnu, de Meester van alle Yogameesters, heeft rechtstreeks zichtbaar voor ons Zijn geboorte genomen onder de Yadu's, maar ondanks dat we hierover vernamen slaagden wij er dwaas genoeg niet in dat te begrijpen. (50) De Allerhoogste Heer Krishna, die van een onmetelijke intelligentie is en door wiens begoochelend vermogen wij met verbijsterde geesten ronddolen op de wegen van het baatzuchtig handelen, bieden we onze eerbetuigingen. (51) Hij, onze Oorspronkelijke Heer en Hoogste Persoonlijkheid van God wiens invloed we niet kunnen doorgronden omdat onze geesten verbijsterd zijn door Zijn māyā, moet ons onze overtreding maar vergeven.'

(52) Aldus nadenkend over hun overtreding van het minachten van Krishna, wilden ze Hem gaan opzoeken, maar uit angst om Kamsa['s aandacht te trekken], gingen ze niet naar Vraja.'

*: Er wordt beweerd dat iedereen geheiligd door het Sautrāmani offer voor Heer Indra zich onder de goden begeeft en sarva-tanūh geboren wordt, dat wil zeggen, met zijn gehele lichaam.



Aldus eindigt deel een van het tiende canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: 'Het Hoogste Goed'.

 

  

Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/