A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

A

 

Âcârya: bonafide, zelfgerealiseerde, geestelijk leraar (guru) die onderricht door voorbeeld te geven en de leer van de  paramparâ vertegenwoordigt en wiens uitspraken na te gaan zijn in de geschriften.

Âdhâra: basis, fundament, grondvesting (tapas - is de âdhâra, de basis van de leer van Krishna, zie 11.6: 26-27).

Âdhi: plaats, situatie (zie loka).

Âdi: begin, aanvang.

Âditya's: de twaalf halfgod-zoons van Aditi.

Âdi-s'esha: ('het secundaire vanaf het begin') ook wel S'esha-nâga of Ananta-s'esha: het slangenbed van Garbhodakas'âyî Vishnu. Vertegenwoordigt het bijkomend materiële van de dienst aan Krishna. Deelaspect van Sankarshana en wordt soms ook zo genoemd (zie ook Ananta, Sankarshan en S.B. 5.25).

Âgastya: 'hij wiens zinnen niet onafhankelijk zijn': een grote wijze, een ziener, de zoon van Kumbha, de pot. Verblijvend in de Malaya heuvels aanbad hij de Heer (6.3:35). Kwam met Vasishthha voort uit het zaad dat Mitra en Varuna deponeerden in een aarden pot toen ze Urvas'î zagen. Hij huwde met de eerste dochter van Malayadhvaja en uit haar werd een zoon geboren genaamd Dridhacyuta. (4.28: 32). Hij vervloekte de koning van Pândya een olifant te worden omdat hij hem niet naar behoren ontving toen hij met zijn discipelen rondtrekkend in het Malaya gebergte onverwacht opzocht. Die olifant staat bekend als Gajendra.

- Een zoon door Pulastya verwekt bij Havirbhû die in zijn volgende leven Dahrâgni heette, hij van het vuur van de spijsvertering, en Vis'ravâ, de grote van de verzaking (4.1: 36).

- Een naam van S'iva.

Âgnîdhra: de zoon van Priyavrata en kleinzoon van Manu. Hij wenste zich een vrouw uit de hemel en won aldus de hand van de Apsara Pûrvacitti. Zo kreeg hij goed nageslacht zoals koning Nâbhi, de vader van avatâra Rishabha (zie 5.2).

Âkûti: een van Svâyambhuva Manu's drie dochters en de vrouw van Ruci (zie 4.1)

Ânakadundubhi: een andere naam voor Vasudeva, de vader van Heer Krishna, als degene die Heer Krishna Zijn plaats van geboorte gaf (zie 9.24: 28-31).

Ânanda: hemels geluk, zie ook sat-cit-ânanda, eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid als de fundamentele kwaliteiten van het Godbewustzijn.

Âranyaka: naam voor een afdeling van religieuze en filosofische geschriften nauw verwant aan de brâhmana's en zo genaamd omdat ze dan wel samengesteld werden in de bossen of aldaar bestudeerd werden. De upanishad's worden gezien als hun aanhangsels (zie ook Veda's).

Ârati: lichtoffer; ritueel waarbij voor de beeltenis, Zijn arcâ-gedaante (zie Mûrti), bloemen, water, wierook en licht wordt geofferd.

- Een van de negen activiteiten van de toegewijde dienst (zie bhâgavata dharma).

- Ceremonie met een lamp voor het begroeten of afscheid nemen van de Heer.

Âroha: induktie, veralgemenen, generaliseren van een onpersoonlijke, materiële noemer; de 'opstijgende' methode van kennisverwerving. Kenmerk van upâdânakârarana.

Âruni's: geheiligde personen aangevoerd door Âruni, ook wel Uddâlaka genaamd, een bekende brahmaanse leraar, zoon van Aruna Aupaves'i en vader van S'veta-ketu (10.87: 18).

- Superieure yogî's.

Âryan: de beschaafde, progressieve, cultuurminnende mens van geestelijke realisatie (verbasterd: ariër).

Âsana: lichaamshoudingen (zie ashthânga-yoga).

Âs'rama: toevluchtsoord voor geestelijk zoekenden.

- Afdeling van het geestelijk leven. Vier soorten:

- Brahmacârî: vrijgezel, celibatair, continent student van bonafide geestelijk leraar.
-
Grihastha: gehuwd.
-
Vânaprastha: teruggetrokken.
-
Sannyâsa - onthecht (zie varnâs'rama).

- Het doorlopen van deze stadia maakt het mogelijk om tot volkomen zelfrealisatie te komen voordat men het lichaam verlaat. Zodoende keert men dan niet terug naar de materiële wereld en is men bevrijd uit het rad van wedergeboorte. (zie ook samsâra, mukti)

- Afgelegen hut die tot meditatie-plek dient.

- Plaats of ruimte waar men gemeenschappelijk naar zelfverwerkelijking streeft, hermitage.

Âstikyam: religieuze verbondenheid, trouwhartigheid, geloof in de religieuze beginselen, vroomheid.

Âsuram bhâvam âsrita: ronduit atheïstische personen.

Âs'utosha: naam voor Heer S'iva als hij die snel te behagen is (zie b.v. 9.9: 8).

Âtma: in hen zelf, van de ziel of het zelf, zelfgerealiseerd, van het levend wezen, het eigene, het lichaam, wat persoonlijk is, wat van het zelf is.

Âtmâ: ziel, het zelf, maar ook: lichaam, hart, geest of zinnen.

- De ziel is eeuwig, kwijnt niet weg, is zuiver, het individuele, de kenner van het veld, het oorspronkelijke vertrekpunt, het onveranderlijke, zelf-verlichtte, de eigenlijke oorzaak, de alles doorvarende, onafhankelijke en onbeweeglijke. Door deze twaalf levenstekenen van de ziel wordt een bewust persoon er toe aangezet het valse begrip van 'Ik 'en 'Mijn' op te geven dat zijn oorsprong heeft in de illusie van alles wat hoort bij het hebben van een lichaam (7.7: 19-20).

- Wezen van God en de mens,

- Zelfherinnering in verbondenheid met Krishna,

- Einde van de ik-illusie (zie ahamkâra).

Âtmâ-jyoti: 'het licht van de ziel'. Geestelijke kennis (zie ook vidyâ, âtmâ-tattva en Brahmajyoti).

Âtmânandi's: toegewijden die in afzondering met Krishna alleen blijven willen en niet prediken.

Âtma-nivedanam: volledige overgave aan Krishna. Eindpunt van het negenvoudig proces van toegewijde dienst (zie bhâgavata-dharma). Overgave aan Krishna van binnenuit (zie ook chaitya).

Âtmatattva: aanduiding van essentiële kennis omtrent het verschil tussen lichaam en ziel.

- Volmaakte kennis van de ziel zelf.

- De werkelijkheid van de ziel onder gezag van regulatie (zie niyama).

Âtma-râma: de Heer tevreden in Zichzelf aantrekkelijk voor een ieder zoals verklaard door het gelijknamige vers uit het Bhâgavatam (zie 1.7: 10).

Âyu(s of Âyur): de zoon van Purûravâ en Urvas'î, de wijze heersend over de maand Pushya of Pausha, December/Januari (zie 12.11: 42).  

Abhinives'a: een van de vijf kles'a's, de hindernissen op het pad van de zelfrealisatie: de gehechtheid aan het leven.

Abhyâsa: standvastigheid, gestadigheid, volhouden, doorzetten, discipline, geregelde praktijk, herhaling, herhaald lezen, studie; gebruik, gewoonte, zede, de poging van de geest om te verwijlen in zijn onveranderde conditie van zuiverheid (sattva).

Acinthya-bhedâbheda-tattva: Krishna is de ondoorgrondelijke  eenheid in de verscheidenheid (zie ook siddhânta).

- De heuristiek, de vuistregel van de  Caitanya-vaishnava die stelt: Hij is Mij, maar ik niet Hem; Hij is de eenheid in de veelheid van de slechts kwalitatief aan Hem gelijke delen en gehelen; Hij de Godspersoon die het universum is, waar ik slechts een deel kalâ van ben (ekatvena prithâktvena bahudhâ B.G. 9.15).

Acyuta: (letterlijk: iemand die nooit ten val komt); Onfeilbare, gezegd van Krishna.

Adbhuta: verwondering, verbazing of verbijstering als indirekte rasa.

Adharma: goddeloosheid, plichtsverzaking, tegennatuurlijkheid, onrecht (zie ook dharma).

- Vidharma, paradharma, upadharma, âbhâsa en chala-dharma zijn de vijf verschillende vormen van goddeloosheid die door degenen trouw aan de schrift worden beschouwd als het adharma dat moet worden opgegeven. De oorspronkelijke bedoeling in de weg staan is vidharma (ook onwettig genoemd); doen alsof (ofwel verkeerd opgevat) is het paradharma en ketters of bekokstooft als iets anders is het upadharma; het is (âbhâsa, pretentieus of hypocriet) valse trots en met chala, bedrog, verdraait men de betekenis (S.B. 7.15: 12-13).

- De goddeloze tegenhangers van de religie: leugenachtigheid, geweld, ongenoegen en onenigheid (12.3: 20).

- Zie ook: mâyâvâdi.

Adhi: een voorzetsel voor werkwoorden en zelfstandige naamwoorden, uitdrukking gevend aan erboven staan, hoog boven, ernaast.

Adhibhûtam: de stoffelijke natuur.

Adhidaivatam: de universele gedaante van de Heer genaamd adhidaiva (B.G. 8.4).

Adhidaivika, adhyâtmika, adhibhautika kles'a's: hindernissen afkomstig van resp. de natuur, jezelf en van anderen, zie verder kles'a's.

Adhikâri: toegewijde.

- Term voor overgegeven toegewijden in de tempel. Drie soorten:

- Kanishthha: beginners (bhakta's), op dit nivo ontwikkelt men:
- s'raddhâ, geloof;
- sadhu-sanga, omgang met toegewijden;
- bhajana kriya: de reguliere spirituele praktijk van het alleen en tezamen zingen van de namen, het lezen van de geschriften en dergelijke; dit stadium overbrugt naar het volgende nivo via
dîkshâ.

- Madhyama: gevorderden (geïnitieerden), op dit nivo ontwikkelt men:

- anârtha nivritti: zonden verdwijnen geleidelijk: het hart raakt gezuiverd;
- nishtha; vastbeslotenheid; duurzame overgave.
- ruci, een hogere smaak;
- as'akti: verdieping in de relatie met
Krishna; het individuele karakter met een rasa.

- Uttama: zuivere toegewijden die stabiel zijn in bovenzinnelijkheid. (zie ook 11.2: 45-47 en bhakta), op dit nivo ontwikkelt men:

- bhâva: een sterke emotionele ervaring, een staat van vervoering, in het omgaan met Krishna.
-
prema: zuivere liefde voor God in zijn volle omvang.

Adhîshthâya: in die omstandigheid, telkens weer (neemt Hij geboorte).

Adhiyajña: de Superziel, volkomen deel-aspect van de Heer in het hart van ieder levend wezen. 

Adhokshaja: naam voor de Hoogste Persoonlijkheid, Vishnu of de Vishnu-avatâra, als zich bevindend boven en voorbij het zintuiglijke.

Adhvaryu: de priester die de yayur-mantra's zingt om het offer in te leiden (zie ook ritvik).

Adhyâtma-cetasâ: iemand die zich uitsluitend afhankelijk stelt van Krishna. 

Aditi: de moeder van de twaalf halfgoden Vivasvân, Aryamâ, Pûshâ en Tvashthâ, Savitâ, Bhaga, Dhâtâ, Vidhâtâ, Varuna, Mitra, S'atru en Urukrama (6.6: 38-39).

- Één van de vrouwen van de wijze Kas'yapa (zie S.B 8.16 & 17).

Advaita: zonder dualiteit, hetgeen met betrekking tot de Heer wil zeggen dat er geen verschil bestaat tussen Zijn lichaam en Hemzelf.

-  S.B.: 7.15: 63-65: (63) Naar de constatering dat, zoals met de substantie van de draden van een doek, het effect en de oorzaak (van zijn bestaan) één zijn omdat uiteindelijk ze los van elkaar plaatsen het onware vormt, spreekt men van een begrip van eenheid (bhâvâdvaita, zie ook B.G.: 18: 16). (64) In alle activiteiten van de geest, de woorden en het lichaam rechtstreeks van toewijding zijn voor het Allerhoogste van het Bovenzinnelijk Absolute, o Yudhishthhira, wordt eenheid in handelingen genoemd (kriyâdvaita, vergelijk B.G. 9: 27). (65) Als het uiteindelijk doel en het eigenbelang, de vrouw en de kinderen, de anderen of welke levende wezens ook, één is, wordt die eenheid genoemd de eenheid van het belang (dravyâdvaita). 

Advaita-âcârya (Advaita Prabhu): Pañca-tattva-incarnatie van Mahâ-Vishnu. De oudste metgezel van Heer Caitanya die verantwoordelijk is voor het afroepen van Zijn nederdaling in de stof.

Aghampâpâh: ernstige zonde.

Agni: de halfgod die het vuur regeert.

Agni-traya: naam van de drie heilige vuren, respectievelijk genaamd:

- garhapatya: het vuur van waaruit de offervuren worden aangestoken;
- ahavaniya: het vuur aangemaakt om de offers te ontvangen; met name het oostelijke van de drie vuren brandend bij een plechtigheid;
- dakshina: het zuidelijke vuur, het vuur van het bijeenzamelen, waar gekookt wordt.

Agnihotra-yajña: brandoffer. Het ceremoniële vuuroffer opgevoerd in vedische rituelen.

Aham brahmâsmi: het vedische aforisme "Ik ben geestelijk".

Ahamkâra (Ahankâra): Vals ego berustend op identificatie met het lichaam vormt de zetel van de angst. In de psychologie vaak neurotisch, d.w.z. geestelijk ineffectief, genoemd vanwege de vervreemding van het Ware Zelf of het zelfideaal (Krishna, zie ook asmitâ). Ook wel gewoon ego genoemd. Van de neurose van de valse identificatie geneest men door de prioriteit van de regulerende beginselen die de menselijkheid definiëren (zie vidhi) te herstellen oftewel door het gezag van Krishna en Zijn vertegenwoordigers te aanvaarden (zie âcârya, paramparâ, guru, mayavadi). Weigert men dit, dan komt men met anartha's (ondeugden) en kles'a's (hindernissen) te zitten ofwel met symptomen van psychisch disfunctioneren: verdringing (repressie, onwetendheid, onbewust zijn, zie avidyâ), projectie (dvesha), angst (fobieën, bhaya), en dwangmatigheid (tegennatuurlijkheid, hysterie, perversie, valse religie ofwel adharma).

- De illusie van 'ik' en 'mijn' zoals besproken in b.v. 2.9: 2, 4.28: 17, 4.29: 5, 5.5: 8, 6.16: 41, 10.85: 17, en 11.28: 15.

Ahimsa: geweldloosheid, niets verwonden, onschadelijk zijn, veiligheid, zekerheid (zie b.v. 11.8: 9).

Airâvata: Indra's olifant.

Aja: (de Ongeborene) naam van Krishna duidend op Zijn eeuwige bovenzinnelijke aard.

- Naam van de Allerhoogste Godspersoon, 'Hij die ongeboren is'.

Ajana: 'ongeboren zijn', naam van de Heer als de Ongeborene.

Ajâmila: een gevallen brahmaan die van de hel gered werd door het onopzettelijk chanten van de naam van de Heer in zijn stervensuur (zie 6.1 & 2).

Ajita: naam voor Krishna als de Onoverwinnelijke.

Akarma: 'niet-werken', vrijheid van terugslagen, onbaatzuchtige activiteit, toegewijde dienst, activiteit die leidt tot zelfverwerkelijking (zie nais(-kâma)karma).

Akshauhinî: legereenheid bestaande uit 21.870 strijdwagens, 21.870 olifanten, 109.350 infanteristen en 65.610 cavaleristen ofwel tien anikini's (zie ook gana).

Akrûra: 'niet wreed, zachtgeaard'; naam van Krishna's vertrouwde oom van vaders zijde die naar Vraja werd gestuurd door Kamsa om Krishna en Balarâma uit te nodigen voor een worstelwedstrijd (zie 10.36).

Ambarîsha Mahârâja: grote koning en toegewijde, die alle negen methoden van toegewijde dienst volmaakt toepaste (zie bhâgavata  dharma, zie 9: 4 & 5).

Ambikâ: betekent moeder, goede vrouw, een naam schriftuurlijk verbonden met het vrouwlijke van Umâ en Pârvatî in relatie tot Skanda, S'iva of Rudra, als een term van respect. Samen met Pas'upati aanbeden door de gopa's in 10.34.

Amrit: nectar, de nectar van de Goden. Een substantie gewonnen uit het karnen van de melk-oceaan (zie canto 8.7, 8.8, 8.9 en 8.10).

Ams'a-avatâra: de Heer incarneert om het innerlijk leven te inspireren, maar dan voor enkel één bepaald doel (zie ook channa en avatâra).

Ananga: 'hij zonder lichaam'; naam van Kâmadeva of Cupido de God van de Liefde, zo genoemd omdat hij het zonder een lichaam moest stellen door een flits van het oog van S'iva, daar hij hem had verstoord in zijn leven van verzaking door hem te vervullen van liefde voor Pârvatî, zijn gezellin.

- De ether (akas'a), de lucht, de hemel; de geest; dat wat niet anga is.

Ananta/Ananta S'esha/Anantadeva: naam van de goddelijke slang met de ontelbare koppen waarop hij de universa draagt; het slangenbed waarop Vishnu neerligt (zie ook Sankarshana en 5.25).

Anantavijaya: de naam van Koning Yudhishthhira's schelphoorn.

Anartha's: (niet-doelen) ongewenste eigenschappen, in zes verdeeld: kâma: lust, krodha: woede, lodha bezitsdrang, mada: trots, mâtsarya: jalouzie en moha: misvatting.

Anasûyantah: leven zonder afgunst.

Anga Mahârâja: de vader van koning Vena.

Angamejayatva: instabiliteit van het lichaam.

Anga's: leden, delen, de bijkomende zaken van de Veda, te weten S'îkshâ (fonetiek; hoe uitgeproken klanken weer te geven met tekens en geschreven letters), kalpa (de rituelen, voorschriften van regels voor ceremonieën en offerplechtigheden), Vyâkarana (grammatica; de taalregels), chandas (prosodie: accenten op lettergrepen; de wetten van de versmaat of metrische compositie), Jyotisha (astronomie), Nirukta (etymologie; herleiden van enkelvoudige en samengestelde termen).

Angirâ (Angiras): een van de zeven grote wijzen (zie 8.13) die rechtstreeks voortkwamen uit Heer Brahmâ. Schreef hymnen, een wetboek en een astronomische verhandeling.

- Beroemde wijze en stamvader of prajâpati die koning Citraketu onderrichtte (zie 6.14 & 15, 4.1: 33).

- Een van de tien zoons van Brahmâ die voortgebracht werd uit zijn mond (3.12: 20-24).

- Verre nazaat van Bharata (5.9: 1).

- Wijze gehuwd met twee dochters van Daksha (6.6: 2).

- Wijze gehuwd met S'raddha een dochter van Kardama (3.24: 22).

- Wijze door Pushkarinî verwekt in Ulmuka (4.13: 17)

Aniruddha: (ongehinderd, niet te overheersen, eigenwillig) een van de vier oorspronkelijke expansies van Heer Krishna in de geestelijke wereld heersend over de geest (zie ook Vyûhas, Sankarshana - van het ego, Pradyumna - van de intelligentie en Vâsudeva van het bewustzijn, zie ook S.B. 4.24:35-37 en pañca-tattva).

- Aniruddha, de zoon van Pradyumna die een zoon van Krishna was, werd door de dochter van Bânâsura verleid tot buitenechtelijke sex, waarop een oorlog volgde waarin Bâna werd verslagen (zie 10.62).

- Een nazaat van Vrishni.

- Het touw om vee mee vast te binden.

Anna: voedsel in vier typen: carvya, cûshya, lehya en pehya - resp. voedsel dat wordt gekauwd, opgezogen (of zonder kauwen doorgeslikt), opgelikt en gedronken (vermeld in 4.19: 9, zie ook prasâdam).

Anna-prâsana: ritueel waarbij een kind voor het eerst vast voedsel te eten wordt gegeven. Een van de tien samskâra's.

Anta: einde (zie vedânta en siddhânta).

Antardhâna: ('verdwijning'), Vijitâs'va ofwel 'hij die het paard won', de zoon van Prithu die het paard terugbracht dat Indra weggestolen had van het As'vamedha offer gehouden door Atri na de neergang van koning Vena (zie S.B. 4.24: 3).

Anu-âtmâ: de atomisch kleine ziel welke volkomen deel van Krishna is (zie ook vibhu-âtmâ en jîva-âtmâ).

Anukarana: imitatie, blind volgen, derde klas toewijding (zie kanishthha).

Anuloma: de vader is van een hogere klasse dan de moeder in tegenstelling tot de pratiloma, waarbij het omgekeerde waar is (zie 11.20: 2). Andere verdelingen zijn:

- De vaidehaka's bestaan uit hen geboren uit een s'ûdra vader en een brâhmana moeder,
- De sûta's zijn zij die geboren zijn uit een
kshatriya vader en een brâhmana moeder of van een s'ûdra vader en een kshatriya moeder.
- De mûrdhâvasikta's zijn zij geboren uit een
brâhmana vader en een kshatriya moeder.
- Ambasthha's zijn zij die geboren zijn uit een
brâhmana vader en een vais'ya moeder (dezen werken vaak in de gezondheidszorg).
- Karana naam voor hen die geboren zijn uit een
vais'ya vader en een s'ûdra moeder of een kshatriya vader en een vais'ya moeder.

Anusarana: volgen, naar eigen aard toegewijde dienst doen in overleg; met eigen inbreng. Tweede en eerste klas toewijding (zie madhyama en uttama).

Apahrita-cetasam: term van Krishna voor warhoofden.

Apâna-vâyu: een van de inwendige lichamelijke luchtbewegingen, welke door het ashthânga-yoga-systeem onder bedwang kunnen worden gekregen. De apâna-vâyu gaat omlaag.

Aparâ prakriti: de lagere, stoffelijke energie van de Heer.

Aparigraha: zonder bezit(-sdrang) zijn, niet aannemen van giften (zie yama en nirmama).

Apaurusha: 'niet door een materieel persoon gesproken' (zie s'ruti).

Apavarga: de weg naar de verlossing door Krishna geopenbaard (zie ook kaivalya-panthâ). Er zijn vier stadia van ontwikkeling: van karma-, jñâna-, ashthânga- tot bhakti-yoga (zie ook tri-kânda).

- Hemel, bevrijding, vervolmaking, einde.

- De emancipatie van de ziel vanuit zijn lichamelijk bestaan, vrijwaring van verdere transmigratie; uiteindelijke zaligheid.

- Gift, donatie, restrictie.

Apsara's: hemelse dansmeisjes, bewoners van de hemel. Echtgenotes van de Gandharva's.

- Pûrvacitti is de naam van de apsara waar de Heer zich toe bekent (zie 11.16: 33).

Arcana: de lof, het respecteren, de eer bewijzen, het aanbidden, het vereren van de mûrti of het verbinden van de zinnen in 's Heren dienst (zie ook: bhâgavata dharma).

Arca-vigraha: de inkarnatie van de Heer in een ogenschijnlijk van materie vervaardigde vorm, bedoeld om het nieuwe toegewijden gemakkelijk te maken, Hem te aanbidden (zie Mûrti).

Arci: de vrouw van koning Prithu (4.23: 19-28).

Arjuna: zoon van koningin Kuntî (Prithâ) en koning Pându. Vriend en neef van Krishna. Degene tot wie de Gîtâ wordt gesproken (zie ook Pândava's en stamboom, Gudakes'a en Parantapa).

Artha: economische activiteit, economische ontwikkeling, gewin. Een van de vier hoofddoelen van het materiële leven (zie purushârtha's)

Aruni: een wijze, niet te verwarren met Âruni - zie hiervoor-, vermeld in 4.8: 1 en 6.15: 12-15.

Aryamâ: de halfgod belast met Pitriloka, de wereld van de voorvaderen. Een van de twaalf zoons van Aditi (6.6: 38-39) en Kas'yapa.

- Van de verbintenis van Aryamâ met zijn vrouw Mâtrikâ kwamen vele hooggeleerde zoons ter wereld van wie Heer Brahmâ een soort van mens de wereld in hielp die daadwerkelijk gelijk hen was met een geneigdheid tot zelfonderzoek (6.6: 42).

- Zolang Vidura de rol van s'ûdra speelde, deelde Aryamâ optredend voor Yamarâja, de straf uit die de zondaars verdienden (1.13: 15).

Asamprajnatasamâdhi: niet opzettelijke, natuurlijke verzonkenheid in Krishna, negatief noch positief, zonder vals ego (zie samâdhi en dharma megha-samâdhi).

Asânga: zich losmaken van het stoffelijk bewustzijn.

Asat: van voorbijgaande aard, tijdelijke materiële vorm, het onware, de materiële oorzaak (zie ook sat en upâdâna kârana).

Asat-kâla: tijd die een vorm aanneemt en daarmee onwaar of vals wordt (b.v. de standaardtijd). Deze term komt in de oude geschriften niet rechtstreeks voor - wordt gebruikt voor de moderne prediking om twee essentiële termen met elkaar te verbinden. Wel is er sprake van het kâla-kûtha ('valse tijd' ookwel halâhala genoemd) gif dat voortkwam uit het karnen van de oceaan en dat door Heer S'iva werd opgedronken (zie kâla, 8.7: 18 en 8.6: 25).

Ashthânga-yoga: het achtvoudig pad van de yoga. Zelfrealisatie in acht opeenvolgende fasen: onthoudingen (yama), inachtnemingen (niyama), zithoudingen (âsana), adembeheersing (prânâyâma), verinnerlijking (pratyâhâra), concentratie (dhâranâ), meditatie (dhyâna), absorbtie, verzonkenheid (samâdhi).

Ashtha-siddhi's: de acht mystieke volmaaktheden, perfecties, verworven door yoga-beoefening (zie siddhi).

Asita: een klassieke autoriteit in de vedische kennis. Een van de meesters van de volmaaktheid die de rondtrekkende spirituele opvoeders zijn (6.15: 12).

Asmitâ: ik-mijn-illusie. Identificatie met de materie en het idee van eigenaarschap. Staat tegenover ziel en delen. (zie kles'a, jîvâtmâ, nirmama en ahamkâra).

Asteya: niet stelen, vrij van onrechtmatig toeëigenen (zie yama).

Asura: (lett.: niet van Surya, de zonnegod of sura, het licht, de verlichting) goddeloze, een demon, iemand die tegen de regels ingaat, iemand van de duisternis, een atheïst, een onverlichte begeertige persoon gedreven door lust en woede. (zie ook sura en Râkshasa's).

- Een ieder die zich niet aan de regels van de Schriften houdt en wiens enige levensdoel eruit bestaat om voortdurend van werelds vermaak te genieten.

- Zuiver demonisch wezen dat zich openlijk tegen de beginselen van de godsdienst verzet.

- Kwaadaardig monster van het soort dat tijdens Krishna's verblijf op aarde de strijd met Hem aanbond.

As'ubhât: kwaad lot dat men vermijdt door kennis van handelen (zie karma, en B.G. 4.16 & 9.1).

As'vamedha-yajña: paardoffer. Aan het eind van het leven of een periode van bestuur van een koning wordt een paard met een plaquette om de hals het koninkrijk ingestuurd met in het gevolg een leger. Iedereen die de eer van de koning aanvecht wordt dan bestreden.

- Methode om afscheid te nemen van wereldse gehechtheid en status.

- De zoons van Sagara werden tot as verbrand toen het paard van hun as'vamedha-offer werd aangetroffen in de âs'rama van de wijze Kapila die zij om die reden onheus bejegenden (zie 9.8).

As'vattha: de heilige vijgenboom of bodhi of pippala, of een zonder bijzondere eigenschappen, ook vaak een banyan genoemd; vermeld in de Gîtâ (10: 26) en in het Bhâgavatam (11.16: 21 en 11.30).

As'vatthâmâ: de kwaadaardige zoon van de grote militaire leider Dronâcârya die de kinderen van de Pândava's vermoorde.

As'vins, As'vinî-kumâra's: tweeling goden, geboren uit Vivasvân en zijn vrouw Vadavâ, ze zijn verantwoordelijk voor de geneeskunde en de kruiden. Ze schonken de wijze Cyavana zijn jeugd en verwierven aldus een aandeel in de soma-rasa die hen voordien ontzegd was. Ze verkregen het schild van mantra's dat hen onsterfelijk maakte van Dadhyañca (zie: 4.7: 5, 5.23: 7, 6.9: 52, 8.13: 10, 9.23: 11).

- De tweelingen Sahadeva en Nakula van de Pândava's ziet men als incarnaties van hen.

Atri Muni: een van de tien mahârishi's geboren uit Brahmâ. Ontving van Kardama zijn dochter Anasûyâ ten huwelijk (3.24: 22).

- Mediteerde voor een honderdtal jaren op de berg genaamd Riksha en bereikte de zegen van de halfgoden dat ze uit hem geboorte zouden nemen (4.1: 17-28).

- De vrouw van Atri Muni, genaamd Anasûyâ, baarde drie zeer beroemde zoons: Dattâtreya, Durvâsâ en Soma (de maangod), welke (gedeeltelijke) incarnaties van respectievelijk de Superziel (Vishnu) zijn, heer S'iva en heer Brahmâ.' (4.1: 15 en 9.14: 2).

- De wijze die betrokken was bij een conflikt tussen Indra en Prithu over het stelen van een paard (zie 4.19).

AUM: zie omkâra.

Avabhritha: een afsluitende plechtigheid in vedische offeranden waarin men zichzelf en de gebruiksvoorwerpen van het offer schoonwast.

Avadhûta: een heilig iemand van volledige verzaking, iemand die zich niet bezorgt om dingen van de wereld als kleding of zelfs maar schoon zijn (zie b.v. Rishabha).

- Wordt besproken door Krishna als hebbende 24 leermeesters (in 11.7, 8 & 9).

- Wordt ondervraagd door Parîkchit in 7.13.

Avaroha-panthâ: de materialist wil alles begrijpen middels de âroha-panthâ - het pad van de rede en argument - maar bovenzinnelijke zaken kunnen niet op deze manier worden begrepen. In plaats daarvan moet men de avaroha-panthâ volgen, het proces van nedergedaalde kennis, het pad van de overgave aan de paramparâ en het aanvaarden van spirituele, geestelijke kennis.

Avasah: hulpeloosheid (van materialisten b.v.).

Avasthâtraya: de drie staten van bewustzijn (zie ook vritti-traya): waken, jâgrat, slapen svapna en diepe slaap sushupti die de functies van de intelligentie vormen naar de geaardheden of basiskwaliteiten van de natuur; met kenmerken verschillend met die van hen stelt men de individuele ziel vast als zijnde de getuige (zie 1.18: 26, 4.29: 71 & 1b, 6.16: 61-62, 7.7: 25, 10.47: 31, 10.84: 24-25, 11.13: 27 , 11.25: 20 en 11.28: 20 )

- Boven deze drie die filosofisch ook wel worden aangeduid als de vis'wa (wakker zijn voor externe voorwerpen), taijasa (de geest voor zichzelf dromend) en prâjn'a (latentie van het denken) staat van de Heer, bevindt zich de staat van turiya (het superbewustzijn of de staat van de ziel, zie 12.11: 22).

Avatâra: nederdaling van de Opperheer. Er zijn er in beginsel twee soorten: vibhûti- en aves'a/sâkshad-avatâra's: resp. gevolmachtigde levende wezens en incarnaties en expansies met het volle vermogen. Van deze laatsten bestaan er zes soorten: Purusha, Lîlâ, Guna, Manvantara, Yuga and S'akti-âves'a avatâra's (zie onder). Ze worden ook wel ingedeeld in vaibhâva tijdelijke, minder bekende tweehandige gedaanten (zoals de Mohinî, Vyâsa en Hamsa gedaante) en prabhâva eeuwige incarnaties van de vierhandige soort (zoals de universele gedaante die K rishna toonde op het slagveld). Vaibhâva zijn ook incarnaties als Kûrma, Matsya, Nara-Nârâyana, Varâha en Hayagrîva (zie verder purport C.C. adi.2.97). Er bestaan vierentwintig van deze vaibhâva incarnaties. Een ander verschil tussen avatâra's is wat wordt genoemd het vîlâsa (expansies) en het prakas'a aspect (Zijn eigen gedaante).

- Een volkomen expansie van de Heer.

- De gevolmachtigde toegewijde van de Heer.

- Deductief proces van het nederdalen van de (Super-)ziel in de stof.

- Betekenisverklaring C.C. madhya 20,246 : 'Van de Guna-avatâra' s zijn er drie - heer Brahmâ, heer S'iva en Heer Vishnu.

- Van de L î l â en Vishnu-avatâra's zijn er talloze.

- Van de Purusha-avatâra's zijn er ook drie, de drie Vishnu's.

- Van de avatâra's die verschijnen gedurende de regeerperioden van de Manu, bekend als de Manvantara-avatâra's of ook wel vaibhâva-avatâra's, zijn er bijgevolg veertien.

- Yajña en Vâmana worden ookwel gerekend onder de Lîlâ-avatâra's.

- 'De vier Yuga-avatâra's zijn: (1) sukla (wit) in Satya-yuga (S.B. 11.5.21), (2) rakta (rood) in Tretâ-yuga (S.B. 11.5.24), (3) âyâma (donkerblauw) in Dvâpara-yuga (S.B. 11.5.27) en (4) over het algemeen krishna (zwart) maar in speciale gevallen pîta (geel) zoals Caitanya Mahâprabhu in Kali-yuga (S.B. 11.5.32 en 10.8.13).

- De S'aktyâves'a-avatâra's worden ingedeeld in (1) gedaanten van goddelijke verzonkenheid (bhagavad-âves'a), zoals Kapiladeva of Rishabha deva, en (2) goddelijk gevolmachtigde (s'aktyâves'a), van wie er zeven meest vooraanstaand zijn.

(zie verder channa, svayamrûpa, vishnu-tattva-avatâra, guna-avatâra, yuga-avatâra, ams'a-avatâra, purusha-avatâra, lîlâ-avatâra, manvantara-avatâra, s'akti-aves'a-avatâra en S.B. 2:7 voor een beschrijving van Vishnu-avatâra's ).

Avidyâ: onwetendheid ontstaan uit de schaduw van Brahmâ, onbenul. In vijf soorten:

1. vals ego als traagheid in onwetendheid (tamas),
2. lust als woede in jalouzie (tâmisra),
3. trots als vals eigenaarschap in materialisme (mahâ-moha),
4. klagen als zin voor de dood in dood-illusie (andha-tamisra),
5. twijfel als zelfmisleiding in misvatting (
moha) (zie 3.20: 18).

- Voor het eerst vermeld in 3.12: 2 : 'Allereerst ontstond er [als de vijf soorten van onwetendheid:] het idee dat men zou sterven [andhatâmisra], de verongelijktheid [tâmisra], de hunkering van de verzotheid [mahâmoha], de begoocheling met fouten [zoals het zich met het lichaam identificeren, etc., moha] alsmede het duister van de onwetendheid aangaande wat men zelf doet [tamas].

- Als geaardheid of basiskwaliteit natuur (zie guna): tamas of traagheid.

- Eén van de vijf kles'a's.

Âvritya: verhulling (van de ziel door stoffelijkheid).

Avyayam: onveranderlijk. Eigenschap van de ziel.

Avyakta: niet-geopenbaard, voor onze beperkte blik niet zichtbaar.

Ayodhyâ: stad van Heer Râma en de koningen van de Sûrya-vams'a.   

 

 

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rîmad Bhâgavatam | Bhagavad Gîtâ | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties