BHAGAVAD GÎTÂ

Lopende vertaling hoofdstuk 1: vers 2.8 - 2.14

(8) Ik zie niet helder in wat de treurnis zou verdrijven die me van mijn zinnen berooft in het bereiken van de onbetwiste voorspoed van een koninkrijk op aarde of zelfs de heerschappij van het goddelijke.'

(9) Sanjaya zei: "Zich op die manier tot Hrsikesa richtend, zei Gudakesa [Arjuna als de meester van het afwenden van onwetendheid], de bestraffer der vijanden: 'Ik zal niet vechten'. Na dit Govinda gezegd te hebben viel hij toen stil. (10) O afstammeling van Bharata, daar, tussen de legers van beide partijen, sprak Hrsikesa glimlachend tot de weeklagende de volgende woorden.

(11) De Allerhoogste Heer zei:'Je weeklaagt over wat het niet waard is om over te weeklagen en je bedient je eveneens van geleerde woorden - of er nu wel of niet levens verloren gaan, de wijzen weeklagen niet. (12) Nimmer bestond ik in werkelijkheid niet wanneer dan ook, noch was dat voor jou zo; noch voor welke van deze koningen ook - nimmer zullen zeker allen van ons ook hierna niet bestaan. (13) Van het belichaamd zijn kent men het fysieke van de kindertijd, de jeugd en de ouderdom - dienovereenkomstig misleidt het bereiken van het voorbije van het lichaam ook nooit hen die nuchter zijn. (14) Het is alleen maar zintuiglijke waarneming, o zoon van Kuntî, zoals zomer en winter, geluk en gegeven pijn, verschijnen en verdwijnen; geen van hen is permanent, probeer dat enkel te verdragen, o afstammeling van de Bharata dynastie.

 

Vertaling: Anand Aadhar Prabhu,
de links leiden naar de versie van Prabhupâda hieronder
met een commentaar van Aadhar.

Overzicht van de lopende vertaling van dit hoofdstuk (2-a) met de oorspronkelijke
English version
en het woord-voor-woord Sanskriet.

 

 

 

2.8 Ik weet niets te bedenken waarmee ik dit verdriet, dat me van mijn zinnen berooft, verdrijven kan. Ik zal het niet kunnen uitbannen, ookal win ik een onbetwist koninkrijk op aarde of de heerschappij van een halfgod in de hemel.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a is in staat van begoocheling. Hij is in m â y â. Zijn verstand volgt de heerschappij der verlangens in de illusie van ik en mijn (a s m i t â). Mijn koninkrijk, mijn familie, mijn verdriet, mijn behoeften. Ik wil dit en ik wil dat. De illusie van ik en mijn, samenhangend met de hang naar beheersen en bezitten, streeft voorbij aan wat men samen heeft. A r j u n a is in zijn verdriet eenzaam. Hij torst de wereld op zijn schouders. Het atlas-syndroom bestaat uit een overspannen verantwoordelijkheidsgevoel. Omdat in wezen geen enkel levend wezen alleen is, het leven is nu eenmaal interaktie, moeten we dit syndroom illusie noemen. Als men samen is speculeert men in staat van illusie altijd over wie er de baas is en hoe men de ander te slim af kan zijn. Dit resulteert altijd in wanhoop en waanzin. God is dat bekende gevoel van ik ben ik en hoe meer aandacht ervoor, hoe beter. De materieel denkende mens heeft dan altijd aandacht van anderen nodig. Anders wordt men onzeker. Dit mondt altijd uit in diktatuur. Nimmerzat heeft zich verheven en uitgeput laat dan maar zitten. Dit leidt maatschappelijk tot chaos. Men geniet in m â y â graag het voordeel van de twijfel, zonder te beseffen dat de twijfel eigenlijk vooral aangewend dient te worden om zichzelf te kritiseren om de eigen fouten te kunnen vinden. In m â y â ontwikkelt zich dan ook geen wezenlijke kwaliteit, men staat stil, het leven een sleur en als men dat niet meer ziet zitten en destructief wordt, gaat men er nog op achteruit ook nog. K r i s h n a heeft de materiële wereld geschapen, via Brahmâ, om ons te leren dat alle geluk daar tijdelijk is. Een intelligent mens voelt zich daar verloren als hij ik en mijn denkt. In feite is te denken dat misère door iets anders wordt veroorzaakt dan door de scheiding van K r i s h n a de definitie van de staat van illusie, m â y â (zie toel. S.B. 11.2:45).

De wanhoop is de keerzijde van de illusie. Men verheft zich eerst door zichzelf van alles wijs te maken, daarna gelooft men niet meer in zichzelf en moet men oogsten wat het tegendeel is. In staat van begoocheling weet men geen wezenlijke oplossingen te vinden. Men houdt zich dan bezig met zinsbevredigende aktiviteiten. Men kan zich echter niet gelukkig eten of luisteren of laten strelen. Daarmee ervaring hebbende tracht men de zaak om te draaien: als ik een ander zijn zinnen tracht te bevredigen, dan zal ik het geluk wel krijgen waar ik recht op heb, voor wat hoort wat. Dit baatzuchtig liefhebben ('gemotiveerde' liefde), is een ander kenmerk van de persoon in de macht van de materiële wereld. N i m i t t a, denken in termen van de materiële causaliteit, geeft een immer onrustige geest die als een dolle aap van de hak op de tak springt. Men kan zich niet concentreren en verliest voortdurend het zelfvertrouwen omdat men geen doel heeft in het leven. De dierlijke staat (p a s u) leeft voor eten, slapen, voortplanten en vluchten/vechten. De mens die niet beseft wat de unieke kans is die hij heeft gekregen met zijn menselijke lichaam, n.l. God te kunnen verwerkelijken, is niet dankbaar en herkent niet de oorsprong van de angst te vervallen in de dierlijke staat van identificatie met de stof. Daardoor 'compenseert' hij met allerlei onzin en verzinsels zijn gebreken en wordt hij kwaad als deze eer op het spel staat. Het is al met al een verhaal zonder einde. Een eerlijk mens geeft gewoon toe: ik kan het niet alleen redden. A r j u n a is zo'n eerlijk mens. Hij klaagt weliswaar de stukken eraf, maar hij lucht zijn hart.

De staat waarin A r j u n a zich nu bevindt is die van een nieuweling. Hij steekt een teen in het water en huilt, zoals een baby bij zijn geboorte huilt. De trotse mens herkent dit maar al te goed. Hij kan het echter niet met anderen delen. Hij heeft gekozen voor ontkenning van zijn wezenlijke natuur en is eenzaam. De klager is dus in het voordeel: hij is niet meer alleen. Zo weten veel mensen een leven te leiden van klaaggedrag. Men noemt dat hysterisch als de oorspronkelijke emotie is overdekt door oneerlijkheid. Men klaagt dan om het klagen en bij mensen die hun goedhartigheid en ego daardoor gestreeld voelen. Dit kontrakt van de illusie houdt stand zolang de waarheid wordt verzwegen. Dergelijke 'hulpverleners', bestaande bij de gratie van de naastenliefde in de angst voor de zelfconfrontatie van het alleen zijn, herkennen zichzelf niet in de klagers. Niettemin, soort zoekt soort. De één heeft machtsverbeelding, en de ander is hysterisch. Twee geesteszieken die elkaar de put in praten, een z.g. folie à deux, vormen een maatschappelijk gevaar. Door een mechanisme genaamd induktie (het veralgemenen, a r o h a), kan er een katastrofe ontstaan: men gaat in elkaars negativisme en machtsverbeelding geloven. Patsers en sukkels, mensen en ondermensen. Hulpverleners en zelfmoordenaars.

Eerlijkheid is dus de oplossing. De hulpverlener moet eigenlijk gewoon zeggen: zit niet zo te zeuren, gedraag je als je op bezoek komt en vertel eens wat leuks. De ware therapeut, K r i s h n a en de K r i s h n a-bewuste mens, accepteren geen (hysterisch) klaaggedrag. Men komt op voor de eer van de persoon. Ze weten dat als de persoon in zijn zwakheid wordt bevestigd hij geen vriend gevonden heeft en daarover vroeg of laat in opstand zal komen: 'ik voel me verlaten en bedrogen'. Om die reden zullen toegewijden elkaar ook nooit onnodig kritiseren. Het averechts effect van de benadering die men psychotherapie noemt, neemt de vorm aan van de hopeloze neiging nooit meer wat met hulpverleners van welke soort ook te maken te willen hebben. Zo ontdekt de psychotherapeut de eindigheid van zijn bezigheden. Als er maar genoeg mensen nee tegen hem zeggen, komt hij ook tot de ontdekking dat hij zoekende is. Zo begint het avontuur van het ware geestelijke leven. Als men niet meer aanvaardt dat een ander alle recht tot klagen heeft en jijzelf alsmaar voor God en alwetend moet doorgaan, is men een illusie armer en de last van de ongelijkwaardigheid kwijt. De v a i s h n a v a beschouwt zichzelf niet als een klagerige cliënt, maar wel als een gevallen ziel die zich afvraagt hoe hij in de stoffelijke wereld terecht is gekomen. Hij leeft dan ook met de daardoor opgewekte vraag: 'wie ben ik?'. Jezelf leren kennen begint bij de aaname van gelijkwaardigheid. Je kan jezelf niet leren kennen als je je aan materiële zaken vastklampt en jezelf er valselijk mee verheft.

In 4:10 zegt K r i s h n a ' bahavo jnana tapasya', men doet veel kennis op door boete te doen. In onthechting ontwikkelen zich alle geestelijke vermogens, ook het vermogen vormen van menselijkheid in zichzelf te leren herkennen die men op één of andere manier reeds doorleefd heeft zonder er in dit leven werkelijk mee bezig te zijn geweest. Het is je intelligentie. Ieder mens is een unieke combinatie van allerlei 'doorleefdheden' die een unieke persoonlijkheid samenstellen. Ook merkt men dat meditatie onmogelijk is als men deze 'doorleefdheden' ontkent als zijnde het zelf. In feite gaat het om identificaties, personen dus. Men wil echter in zijn huid alleen zijn en niet door geesten bezeten. Men moet die personen als capaciteiten van het zelf aanvaarden. Doet men dit, dan blijkt dat men er niet zonder meer op vooruit gaat: men heeft 'onverwerkte ervaringen'. Als men niet snel deze zwakheden, deze onverwerkte zaken, in positieve aktie in de richting van personen die met die ervaringen te maken hebben omzet, kan men er niet concreet mee werken, begint men te zweven en komt men ten val: men verliest de controle over zichzelf. Jezelf niet kennen is synoniem met geen controle hebben. K r i s h n a kennen is synoniem met de controle gevonden hebben. K r i s h n a is het ideale Zelf, dat je niet helemaal bent en slechts ten dele als jezelf kent. Dat zal altijd zo blijven, ookal niet in gelijke mate. Daar gaat het om. K r i s h n a is expert in het kennen van mensen. Hij kent iedereen, en weet feilloos de namen en beelden te geven die bij je passen. Daar moet je mee aan de slag.

Na eerlijkheid komt respekt. Zonder respekt, noch voor de delen van jezelf waarvan je vervreemd bent, noch voor de autoriteit van K r i s h n a, val je telkens weer terug in m â y â en verlies je je greep op jezelf(-discipline). Zonder meditatie, d.w.z. bezinning op wat er in jezelf omgaat is het onmogelijk K r i s h n a vast te houden. Vlucht men steeds voor zichzelf, dan vlucht men voor het geluk. Wil men mediteren zonder K r i s h n a, dan verdrinkt men erin, depersonaliseert men en verliest men kontakt met Zijn werkelijkheid die zowel binnen als buiten is. De v a i s h n a v a mediteert altijd met een m a n t r a. Dat is doorgaans de m a h â m a n t r a. Daarmee brengt men de geest steeds terug naar K r i s h n a en leert men zich te gedragen. Er zijn echter nog veel meer m a n t r a 's voor uiteenlopende zaken: de G a y â t r i- m a n t r a, de P r a n a v a, de S i s u m â r a- m a n t r a en allerlei sanskriet-verzen en versregels die eveneens als m a n t r a dienen om met K r i s h n a de geest vrij te maken van de stoffelijke besmetting. Zo mediteert S w a m i_P r a b h u p â d a op de volgende regels bij dit vers:

kibâvipra , kiba nyâsi , su dra kene naya
yei krsna-tattva - vetta, sei ' guru ' haya
.

Dit is genomen uit de C a i t a n y a-c a r i t â m r t a (M.l. 8:127), het betekent: " Het is van geen belang of iemand v i p r a is (geleerd in vedische wijsheid), of geboren is in een lagere familie of behoort tot de orde dergenen die de wereld verzaken - als hij meester is in de wetenschap van K r i s h n a, is hij de volmaakte geestelijke leraar." Zonder K r i s h n a, de gelukzaligheid, is al onze (zelf)kennis van nul en generlei waarde. Jezus kende de 'Vader' en de Buddha kende al zijn 'vorige levens'. Zonder te doen wat A r j u n a deed, zich overgeven aan K r i s h n a, kan men niet de geestelijk leraar ontdekken die K r i s h n a is en leert men Hem en zichzelf in wezen niet kennen. Wie geen geestelijk gezag heeft wordt door niemand serieus genomen. Geestelijk gezag over jezelf verkrijgt men alleen via een bona fide (p a r a m p a r â-) g u r u: een g u r u die K r i s h n a vertegenwoordigt in geestelijke erfopvolging. 'Mensen' die zichzelf tot g u r u uitroepen zijn óf bedriegers óf V i s h n u- t a t t v a: een a v a t â r a of nederdaling van K r i s h n a op aarde. Er kunnen er in engste zin in de wereld nooit meer dan twee zijn. Voor de b h a k t a zijn dit altijd: Heer C a i t a n y a_M a h â p r a b h u en Heer N i t y â n a n d a. Dit is de werkelijkheid van B h a g a v â n, de Hoogste Persoonlijkheid, als volkomen (p u r n a m) gekenmerkt door de zes volheden: rijkdom, schoonheid, kennis, kracht, roem en verzaking .

 

2.9 Sanjaya zei: Na deze woorden zei A r j u n a, de vijanden-bedwinger tot K r i s h n a: 'Govinda, ik zal niet vechten', en zweeg.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a is in de war. Eerst vraagt hij K r i s h n a om onderricht, dan meldt hij dat hij door zijn verdriet zijn zinnen verliest en nu begint hij zich te herhalen. Een niet-analytisch psychiater zou A r j u n a hier een pil geven. K r i s h n a werkt met het woord. De (bio-)psychiater is een dokter die van geestelijke klachten lichamelijke klachten maakt. K r i s h n a is een 'dokter' die geestelijke verwarring met Zijn geest aanpakt. A r j u n a wil niet aan de slag. Het is zijn werk waar hij geen zin in heeft. Ookal geeft hij zich aan K r i s h n a over, hij weet nog niet wat het is om samen met K r i s h n a slag te voeren. De vijand zit duidelijk in eerste instantie in A r j u n a's geest genesteld. Hij kan zo de confrontatie niet aan. De dokter die K r i s h n a heet, moet eerst die vijand aanwijzen en er met A r j u n a iets op verzinnen. De waanzin van A r j u n a bestaat eruit dat hij eerst K r i s h n a om hulp vraagt en dan meteen zegt 'ik ben niet van plan me iets van je aan te trekken', 'ik begin er niet aan'. A r j u n a is een veldheer met een strijdfobie. A r j u n a vraagt K r i s h n a om een duwtje in de rug. Moderne therapeuten zouden doen alsof ze niets weten, A r j u n a naar zijn sociale achtergronden ondervragen en hem troosten. K r i s h n a begint er niet aan. K r i s h n a doet niet alsof Hij niet weet hoe en wat. Troosten doet Hij hem zeker niet. Schande is wat hij ziet.

Moderne hulpverleners bevinden zich in een situatie die met die van A r j u n a te vergelijken is: men heeft geen zin om het gevecht aan te gaan met de vijand die begoocheling is. Men is er zelf door bepaald, maar ziet het probleem in de ander. Zo is de onwetendheid een loden last die er voor zorgt dat heel wat hulpverleners in de seculiere sector van de geestelijke gezondheidszorg er persoonlijk niet direkt op vooruit gaan met de prediking der waardenvrijheid. Het is een dwaalleer waarbij de dolende dienst doet als vergaarvat van menselijke ellende. Dit geldt niet alleen voor de hulpvrager die in een vicieuze cirkel terecht kan komen waardoor hij steeds verder van wat gezond is komt te staan, ook de hulpverlener raakt eventueel steeds meer ingekapseld in allerlei 'therapeutische' defensiestrategieën om de ellende van zijn lijf te houden. De oorspronkelijke bedoeling om door middel van praten de relatie met het 'superego' te herstellen raakt uit het zicht omdat het begrip ego, super of niet, alleen maar de illusie van het ik-bewustzijn bekrachtigt. Voor K r i s h n a is dit nu juist de ziekte van A r j u n a: hij blijft verward en waanzinnig volhouden dat hij er alleen voor staat. K r i s h n a heeft nog geen duidelijke betekenis voor hem. Ookal zou Hij hem van advies dienen, dan moet hij nog steeds met zijn ik-je de legerschaar aanvoeren. Terecht dat hij zijn 'werk' niet meer ziet zitten. Geestelijke eenzaamheid is door gezelschap niet verholpen. Ook niet door het advies van een goddelijke vriend. Zelfs overgave, zoals in 2.7, is in eerste instantie nog geen remedie. De waanzin gaat gewoon door.

De 'ziekte van A r j u n a' is de ziekte van a d h a r m a of goddeloosheid. Goddeloosheid is de definitie van de persoon die zichzelf niet in verbinding weet met het 'superego', maar bepaald wordt door het z.g. valse ego, a h a m k â r a, dat bestaat uit identificatie met de stof. Het begrip ego of misidentificatie zelf is de hindernis. Dit moeten we hier laten vallen. Het gaat om het ik dat zichzelf herinnert in relatie tot. Niet het ik dat zichzelf kent als de onversaagde ontkenner van alle afhankelijkheid en misstappen. Dit ik van de verbondenheid heet nu ziel (â t m â), het wezen van God en de mens. Zonder onszelf te herinneren in relatie tot de Superziel, is het bewustzijn versluierd, overtrokken door duisternis. Licht is de eigenschap van de kennis van het zelf in relatie tot het 'Hogere'. Dit licht is gekenmerkt door onsterfelijkheid. D.w.z. de ziel is altijd en eeuwig met anderen begaan en derhalve dus niet 'iets' dat enkel bestaat als chemische sporen in de hersenen van één persoon. Wij herinneren onszelf niet zomaar, wij worden herinnerd door de Superziel (K r i s h n a). Dit is het grote mysterie waar de materialist geen vat op kan krijgen: men moet in het leven goede herinneringen maken, niet voor zichzelf alleen, dat zijn immers slechts chemische sporen, maar voor het Zelf zoals dat door anderen wordt herinnerd en geheel anders kan zijn dan wat we er zelf van denken. Daarom heet het: ken uzelve. De ziel is een soort zelfstandig bestaand holografisch geheugen dat in stand wordt gehouden door allen die zich die ziel of persoon bewust zijn (geweest), waarbij het geheel meer is dan de delen en dus onafhankelijk van het eigen materiële lichaam kan bestaan. Ongeveer zoals een televisiebeeld dat door drie verschillende stralenbundels is samengesteld. Het mirakel van K r i s h n a , de behouder, is dat de vele 'stralenbundels' die het beeld van de persoon scherp stellen, allemaal van Hem afkomstig zijn en daar ook herinnerd worden (5:15). K r i s h n a noemt het 'Mijn weg' die een ieder bewandelt (4:11). Zo kan K r i s h n a iemands leven doornemen zoals een ambtenaar een kaartenbak. De materialist denkt dat de 'kaartenbak' in zijn eigen hersens verstopt zit. Dit is een illusie, hoewel er wel een 'slechte (gecensureerde) kopie' van is achtergelaten. Zich wel of niet iets herinneren kunnen wij niet zomaar beheersen. Het hangt van onze relatie met Hem af wat we ons herinneren. (K r i s h n a: mattah smrtir jnânam apohanam B.G. 15:15 'van Mij geheugen, kennis, vergetelheid') en ook daarin wordt Hij de 'behouder' genoemd. Hij weet wat we nog te doen hebben. Wij raden er maar wat naar. We kunnen dit allemaal begrijpen vanuit de vuistregel: 'Hij is ons, maar wij zijn niet Hem'. Dit alles is de filosofie van de c a i t a n y a - v a i s h n a v a 's die zich baseert op wat bij Heer C a i t a n y a ' a c i n t h y a - b h e d a - a b h e d a - t a t t v a' wordt genoemd, ofwel de wonderbaarlijke eenheid in de verscheidenheid.

 

2.10 O telg van Bhârata, daarop sprak K r i s h n a midden tussen beide legers glimlachend de volgende woorden tot de terneergeslagen A r j u n a.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a wordt niet kwaad of ongeduldig. Hij is p r a h a s a n, glimlachend. Hij geeft blijk van waardering om A r j u n a duidelijk te maken dat Hij zijn hulpvraag accepteert. K r i s h n a is bereid de relatie van leraar-leerling op zich te nemen. Er zijn meer manieren om met K r i s h n a om te gaan. Men kan als een ouder zo bezorgd zijn om alles voor K r i s h n a precies te regelen, men kan gewoon vriendschap met K r i s h n a ontwikkelen, zonder verder behoefte te hebben aan allerlei poespas. Men kan als echtgenoot of echtgenote helemaal gericht zijn op alles wat voor K r i s h n a in het huwelijk ideaal is tot het krijgen van kinderen toe. Ook kan men zich als Zijn dienaar opstellen en zich steeds afvragen wat K r i s h n a het meest behagen zou (zie ook 2:1 en onder R a s a).

Het feit dat zich dit afspeelt met A r j u n a tussen de twee legers, is niet zonder betekenis. 'Kuruksetra', het slagveld, het veld van arbeid, is het veld van religie (d h a r m a)', is de eerste regel uit de B h a g a v a d_G î t â. De positie tussen de legers maakt, volgens S w a m i_P r a b h u p â d a, duidelijk dat de gesprekken in de G î t â niet bestemd zijn voor één bepaalde persoon of groepering, maar openlijk voor iedereen van welke gemeenschap of samenleving dan ook. Iedereen is gelijkberechtigd deze boodschap te horen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat ieders oren er naar staan. Men zal zich in de positie van A r j u n a moeten kunnen inleven om Zijn Lied te kunnen waarderen. Als we, zoals de schrijver dezes zelf ook, voor 'hete' vuren staan, moeilijke beslissingen moeten nemen, door allerlei tegenstellingen overrompeld dreigen te worden, als we emotioneel en in de war zijn, als we wijsheid zoeken, steun en een warm hart voor de menselijkheid: in al die gevallen is K r i s h n a er voor ons om met het licht van Zijn kennis, het licht van Zijn ziel, de duisternis van onze onwetendheid weg te nemen.

Een twijfelaar kan hier zeggen 'aangezien K r i s h n a_A r j u n a's klachten accepteert, maakt Hij zich ook schuldig aan het bekrachtigen van ongewenst gedrag en een afhankelijkheidsclaim'. Een harde bonk zou in de positie van K r i s h n a zijn spierballen tonen en zeggen: 'op mij kan je rekenen'. K r i s h n a doet eigenlijk hetzelfde, maar maakt meteen een geestelijke 'spierbal'. Hij zegt 'dat past je niet A r j u n a, laat je niet zo kennen'. Daarmee geeft hij te kennen bereid te zijn uit te leggen hoe het dan wel bekeken moet worden. Omdat Hij niet met A r j u n a meepraat in zijn klaaggedrag kunnen we spreken van het negeren van de klacht en het voorstellen van een alternatieve visie ('cognitief herstructureren' of prediking). Het klaaggedrag dooft uit op de bekrachtiging van het luisteren. Door een geestelijke 'spierbal' te maken, aanvaardt Hij niet een fysieke afhankelijkheidsclaim. De harde bonk gelooft in spierkracht, voor K r i s h n a spreekt dit vanzelf en daarom legt Hij de vinger op de de ware zere plek: de geest van A r j u n a. Geestelijkheid wil dus zeggen: 'weten hoe het moet' (programmatische kennis). Iemand in een voertuig kan niet zonder een reisplan en een bestemming. Zo kan de ziel in het lichaam niet zonder een geest en zonder K r i s h n a. K r i s h n a is het ideale Zelf dat alle goede eigenschappen in zich bergt, en het reisplan om dat Ware Zelf te bereiken in de zin van daar een relatie mee aan gaan, is de geestelijkheid waar K r i s h n a voor kiest bij het ondersteunen van A r j u n a. Geestelijkheid wil dus niet zeggen dat we allemaal een zwarte of bruine toga aan moeten trekken en ernstig de hele dag onszelf lopen ontkennen. Geestelijkheid is K r i s h n a ontdekken als het doel en een relatie met Hem aangaan als het middel. Dat iedereen dit verschillend opvat is meer de oplossing dan het probleem. Niets is zo vervelend als allemaal hetzelfde zijn. Alle eer aan Sri K r i s h n a-C a i t a n y a en Zijn leer van eenheid in verscheidenheid.

 

2.11 De Allerhoogste zei: Je spreekt geleerde woorden, maar treurt om iets wat het verdriet niet waard is. Zij die wijs zijn weeklagen noch om de levenden noch om de doden.

T o e l i c h t i n g

Dit is een zeer beroemd vers dat veel gebruikt wordt door de toegewijden. Ze leren het in het Sanskriet uit hun hoofd. Niets blijft zo goed in het geheugen als de woorden van Heer K r i s h n a. Herhaalt men deze een aantal malen met volledige kennis van de betekenis, dan vergeet men ze nooit meer echt helemaal. K r i s h n a zegt hier:

asocyân anvasocas tvam
prajnâ-vâdâms ca bâsase
gatâsân - agatâsûms ca
nânusocanti panditâh

Letterlijk, woord voor woord:

wat geen weeklacht waard is-je weeklaagt-
je geleerde woorden-ook-je spreekt verloren leven-
niet voorbij leven-ook nooit-weeklagen-de geleerden.

Dit is een juweel van K r i s h n a 's wijsheid. Hij maakt ons duidelijk dat we niet moeten klagen. Als we werkelijk geleerd zijn zien we in dat de ziel belangrijker is dan het lichaam. Snappen we dat, waarom zou je dan nog klagen? De onwetende identificeert zijn ziel met zijn lichaam en wil niet 'verhuizen'. Hij hecht aan het leven. Zoals we reeds zagen (2:2) is dit een k l e s a. Er zijn er vijf, emotioneel of mentaal: onwetendheid (a v i d h y â), de ik-mijn-illusie (a s m i t â), gehechtheid en verlangen (r â g a), pijn en haat (d v e s a) en gehechtheid aan het leven (a b h i n i v e s a)(Y o g a - s û t r a II:5-9). Door deze k l e s a 's blijft het geluk voor ons onbereikbaar en moeten we in angst leven. Aangezien geen ziel ooit verloren is, maar slechts overdekt raakt, bestaat er geen reden om te klagen. Niemand sterft ooit, sterven is het niet waard om over te klagen. Menigeen zal dit vreemd in de oren klinken. Zelfs al ben je een van het lichaam onafhankelijk bestaande eeuwige ziel, dan wil je toch niet je lichaam verliezen? Je hebt toch een lichaam nodig om jezelf in relatie te kunnen brengen? Waarom zijn we anders belichaamd? Is het lichaam nu een gevangenis waar we uit moeten ontsnappen, of een paleis waar we feest moeten vieren in vrijheid van zelfrealisatie? Waarheid is dat deze geestelijke vragen niet met materiële antwoorden kunnen worden afgedaan. De illusie bestaat eruit dat we een verschil tussen geest en stof hebben aangenomen, zoals we de wapens van de vijand hebben opgenomen. De zuivere toegewijde maakt geen scherp onderscheid tussen geest en stof. De ziel zal altijd in een wereld met vormen zijn die transformaties van K r i s h n a's energie zijn. De wetten waarmee die wereld functioneert zijn zoals K r i s h n a ze voor hem heeft gearangeerd. De toegewijde klaagt niet over deze zaken, maar accepteert en is er zeker van dat K r i s h n a hem zal brengen waar hij wezen moet. Koesteren we verlangens op basis van de soort wereld, of planeet, waar we ons bevinden, verlangen we steeds naar 'elders', dan hebben we K r i s h n a nog niet goed begrepen. K r i s h n a zit hier en nu in je hart en in deze wereld, op deze plaats moet je Zijn werkelijkheid realiseren. Er is geen andere mogelijkheid. Angst voor de dood, verlangen naar de dood, het is beide onwijs, maakt K r i s h n a hier duidelijk. Sterven is een illusie van diegenen die achterblijven. De dood is nog nooit bewezen voor degene die hem onderging. Dit is onweerlegbaar. Een wijs mens kan alleen zeggen: er is verandering van vorm: dan kent men de objectieve wereld van Heer K r i s h n a zoals die is. Het feit dat Hij de vorm van de Tijd aanneemt en als verandering waarneembaar is, moeten we niet als angstwekkend opvatten in een begeerte alles te willen houden zoals het is. Als Hij de Tijd is (B.G. 11:32) is deze behalve vernietigend, ook vormend en onderhoudend (door conditionering in de tijd en door regelmaat). Men moet zich, wil men met K r i s h n a kunnen leven van valse tijdsconcepten ontdoen die op gehechtheid zijn gebaseerd en niet op trouw aan K r i s h n a's transcendentale objectieve 'subjectiviteit' - oftewel Zijn Natuur. Een kenmerk van K r i s h n a is dat Hij altijd nieuw is; begrijpen we dit niet, dan zal ook Hij angst inboezemen. Duidelijk is dat God, K r i s h n a, als Behouder gericht is op het behoud van de ziel in een veranderende wereld, niet op het behoud van materiële constructies die slechts een uitdrukking van de ziel zijn en daarom aan verandering onderhevig. De materialist die denkt dat zijn 'ziel' een uitdrukking is van de ervaring in de stof heeft geen ongelijk, maar heeft niet geleerd de dingen naar hun oorsprong te bezien. Natuurlijk ondergaan we materiële invloeden en passen we onze vormen daarbij aan; dat wil echter nog niet zeggen dat de materie de beheerser en genieter is. In m â y â is het waar dat de materie heerst, dan lijkt men inderdaad geen echte controle te hebben. Als het niet zo goed lukt de materie te beheersen, wil dat nog niet zeggen dat de materie de oorsprong van de ziel is, het wil alleen zeggen dat je teveel op je eigen houtje bezig bent. Beheersen doe je samen met K r i s h n a. De ziel is degene die handelt, de materie datgene wat wordt behandeld. Wie dat ontkent is een tegenspraak in termen [zie ook B.G. 4: 13-23 waarin Krishna stelt dat Hij, behalve te kennen als degene die doelgericht ingrijpt - zie B.G. 3: 23 & 24 en 4: 7 -, ook te kennen is als degene die niet handelt]. Je kan niet zeggen 'ik handel niet', want dat is een handeling van het spraakorgaan. Je kan wel zeggen: 'als ik niet handel, ben ik er getuige van dat er gehandeld wordt'. Aangezien het de materie is die beweegt en ik er als stille getuige bij kan zijn zonder te handelen, kan ik niet de materie zijn, wèl datgene wat in beweging brengt: een deel van K r i s h n a. Filosofisch, logisch, materieel of immaterieel, aan K r i s h n a kan men niet ontkomen. Een eerlijk mens geeft dat toe.

 

2.12 Nimmer was er een tijd waarin ik niet bestond, noch jij noch al deze vorsten, noch zal er in de toekomst ook maar één van ons ophouden te bestaan.

T o e l i c h t i n g

Hier verklaart K r i s h n a onomwonden dat de individuele ziel eeuwig is. De grote angst in het Grote Ene op te lossen is ongerechtvaardigd en bestaat op psychologische gronden. De angst voor het verlies van individualiteit berust op de angst delen van zichzelf te leren kennen waarmee men nog niet in het reine is. Zoals een kind dat in zijn opvoeding werd onderdrukt in zijn neigingen zelfstandig door het leven te stappen uit bezorgdheid van de ouders die het kind moeten beschermen, wordt de materiële mens in zijn conditioneringen bepaald door het verlangen naar zinsbevrediging dat de zorgzaamheid van de ouders vervangt. Zoals een kind angst voor de grote wereld kan voelen als hij niet meer door de ouders wordt beschermd, zo kan een volwassene ook bang worden als hij zijn zinsbevredigende aktiviteiten, zijn narcistische eigenliefde, geplaatst ziet tegenover het Grote Geweten van God.

K r i s h n a zinspeelt hier op de angst er na de dood niet meer te zijn en weet dat A r j u n a in zijn overgave aan Hem ook een soort dood gestorven is: zijn ego-dood. Hij is nu geen narcistisch ik-je meer, maar een communicerende ziel afhankelijk van de ziel die K r i s h n a is. K r i s h n a als ziel, we beschouwen Hem niet als een stoffelijk wezen, of een vals ego, wordt de Superziel (P a r a m â t m a) genoemd omdat Hij voor A r j u n a de saamhorigheid, de verbondenheid vertegenwoordigt die boven de stof staat, op de stof controle uitoefent, en altijd meer is dan het individu van de toegewijde. K r i s h n a is s a t - s a n g a: de eeuwige verbondenheid van de toegewijde, het samenzijn. Aan A r j u n a's eenzaamheid is een einde gekomen. K r i s h n a zegt: we waren er altijd en zullen er altijd blijven. Vroeger waren we ook reeds samen en in de toekomst zal het ook zo zijn.

Iemand die niet doordrongen is van de betekenis van het woord ziel en het woord geweten, moet hier afhaken. Ziel impliceert samenzijn. Zo werkt het geweten, dat niets anders is dan de zorg om die saamhorigheid. Een vlek op onze ziel wil zeggen dat we iets verwaarloosd hebben dat van belang is voor die saamhorigheid... Voor het ego is zo'n vlek een vorm van blindheid die samenhangt met afhankelijkheid van de stof. De stoffelijke verscheidenheid geeft de illusie van onafhankelijke individualiteit, die echter vanwege haar valsheid of vergankelijkheid, angst voor verlies teweeg brengt (zie 1.36). Zo is het ego altijd angstbeladen. A r j u n a in zijn overgave vlucht terecht weg voor die ego-angst, maar krijgt er een andere voor in de plaats: de angst zijn individualiteit te verliezen. K r i s h n a reageert onmiddellijk door te verklaren dat die angst ongerechtvaardigd is. K r i s h n a is niet een grote zieleneter, K r i s h n a is een zielenweter. Hij weet wat de volledige goddelijke doorleefdheid is, niets is Hem vreemd dienaangaande. Hij weet wat er wel thuishoort aan goede eigenschappen en wat niet. We zijn bij Hem in goede handen. Wat we echter niet zo goed begrijpen kunnen is de eeuwigheid van onze eigen ziel. We zijn altijd overdekt door allerlei vormen van onwetendheid. De sluier van a v i d y â, de vlek op onze ziel, onwetendheid, moeten we kwijt zien te raken. We zullen moeten aanvaarden dat het nooit helemaal zal lukken, anders zouden we K r i s h n a Zelf zijn. Je kan niet iemand anders zijn, wel op iemand anders gaan lijken. Zo wordt een jaloerse aap een mens en een mens als Zijn evenbeeld Zijn dienaar. Zo stamt de mens van God af en niet van de aap. De toestand van volledige verlichting, volkomen helderheid is iets dat we alleen bij de gratie van K r i s h n a kunnen ervaren. Hij kan ons zijn immers. Dat vasthouden echter zal nooit helemaal lukken, het is teveel afhankelijk van Zijn bovenzinnelijke aktiviteiten als B h a g a v â n, waarin we Hem met zijn zes volheden nooit bij kunnen benen.

Het moeilijkste dat er voor een levend wezen is, is deel uit te maken van iets dat groter is dan hijzelf, maar wat hij nooit in zijn geheel kan bereiken. Pas als we dit aanvaarden kunnen we zuivere toegewijden zijn. Bij de genade van K r i s h n a kunnen we proeven van de honing zoals toegewijden dat zeggen. Dit is de hele motivatie. Slechts een gering deel van de nectar van de Allerhoogste geeft ons al het zelfvertrouwen van de eeuwigheid. Wie Hem geproefd heeft kan er niet meer over liegen, is veroordeeld tot eerlijkheid, tot Hem (zie ook 4:9). Van de vele niet-toegewijden die van de G î t â spreken zegt S w a m i_P r a b h u p â d a dat het te vergelijken is met 'likken aan de honingpot'. De angst voor het onbekende in ons dat in het licht van het Grote Geweten zo pijnlijk zichtbaar kan worden is precies de reden dat we God als een persoon, als K r i s h n a, moeten herkennen. Door Zijn alvervulde status als Behouder van al het goede in de mens, verbleken alle ongewenstheden, alle onzuiverheden (a n a r t h a 's) en beseffen we waarom het zo nodig is de aandacht op Hem te richten en niet op ons schaamtevolle zelf. Als de schijnwerper van het geweten wordt aangestoken, moet je die dus niet op jezelf richten, maar op het ideaal. Zo kan het dus zijn dat men alles wat men bij zichzelf niet rechtstreeks kan waarnemen men in K r i s h n a meent te herkennen. Hierop baseert zich de bijzondere relatie van iedere toegewijde met K r i s h n a. Mensen met een slecht geweten kunnen Hem niet zien omdat ze zichzelf niet kunnen zien. Mensen die zichzelf verheven hebben of verheven zijn, zien in Hem de verhevenheid die ze zelf niet (meer) dragen kunnen. Degenen die teleurgesteld zijn, zien in K r i s h n a degene die altijd ontkend wordt omdat ze K r i s h n a's geborgenheid nog niet aanvaard hebben. Niets is Hem vreemd en iedereen vindt in Hem een plaats op deze manier.

 

2.13 Zoals de belichaamde ziel in dit lichaam geleidelijk van kinderjaren overgaat naar jeugd en ouderdom, zo gaat ze bij de dood naar een ander lichaam over. Een zelfverwerkelijkte ziel raakt door zo'n verandering niet uit haar evenwicht.

T o e l i c h t i n g

Als wij als stille getuige van de veranderingen die ons lichaam ondergaat bemerken dat wijzelf in die hoedanigheid niet veranderen, dan hebben we begrepen wat de eeuwigheid van de ziel inhoudt. K r i s h n a benadrukt hier dat een nuchter persoon hierdoor nooit uit zijn evenwicht raakt als hij hetzelfde moet ervaren over de dood heen naar een andere bestaansvorm. K r i s h n a weet dat A r j u n a van streek is en maakt hem zo duidelijk dat een z.g. d h i r a, iemand die nuchter is, begrepen heeft wat de ziel is, geen angst voor de dood meer kent. Hij zegt dus in feite: in werkelijkheid ben jij niet van streek, maar slechts je lichaam. Zo kalmeert K r i s h n a ons en leidt Hij ons weg van de angstwekkende identificatie met het lichaam. Angst voor de dood en angst voor de zelfverwerkelijking van de eeuwige aard van de ziel, is dus hetzelfde fenomeen.

Als we beseffen dat we niet veranderen met de lichaamsveranderingen, kan men in staat van illusie, als illusieganger of m â y â v â d i, al gauw denken: 'o, dan zijn we dus allemaal één en dezelfde geest'. Zoals we bij het vorige vers zagen is dit de door angst geïnspireerde tegenhanger van de realisatie van de verscheidenheid van de stof. Zoals in de stoffelijke wereld B h a g a v â n als Allerhoogste wonderbaarlijkheid de superieure positie inneemt, zo is ook geestelijk het onzinnig te beweren dat alles hetzelfde is, er is onderscheid tussen j i v - â t m â (ziel) en p a r a m â t m â (Superziel). De stof is niet zomaar de stof en de geest niet zomaar één en hetzelfde. Het behoud van de individuele onderscheidingen van de zielen onderling wordt dus logischerwijze bepaald door de materiële invloed èn door de transcendentale werkelijkheid van B h a g a v â n, de Allerhoogste Heer. De individualiteit van de ziel wordt gedefinieerd als tussen-energie die ook wel het marginaal vermogen wordt genoemd dat zoals K r i s h n a in het vorige vers zegt eeuwig een eigen identiteit heeft (t a t a s t h a s a k t i, tegenover de goddelijke energie a n t a r a n g a - s a k t i en de lagere materiële energie b a h i r a n g a - s a k t i). De jaloerse, schuldige mens kan K r i s h n a moeilijk aanvaarden als een 'bijzonder persoon', en bijgevolg ook niet in het behoud van individualiteit over de stof heen geloven.

Angst voor zelfverwerkelijking bestaat uit de angst zijn meerdere te moeten erkennen in het ideale Zelf dat K r i s h n a is, en dat de sleutel herbergt van alle liefde voor de naaste. Men heeft weerstand tegen het erkennen van iemand boven zich in het algemeen en bijgevolg ook weerstand tegen de toegewijden en K r i s h n a-C a i t a n y a Zelf. Dit noemt men ego veroorzaakt door onverwerkt k a r m a. Een andere grond voor de angst voor zelfverwerkelijking is de vrees uit de z.g. 'bescherming' van de materiële conditie los te komen die men koesterde als de moederschoot, maar vanwege zijn volwassenheid niet vol kan houden (zie ook toel. vorige twee verzen). Het doorbrekend inzicht van onze gevreesde individualiteit is K r i s h n a zelf; de angst ervoor is de onwil moeite voor Hem, ons ideale zelf te doen. We weten allemaal dat je de zaken in het leven niet cadeau krijgt. Zo ook niet de geestelijke integriteit. Daarvoor moet men met al zijn 'doorleefdheden' met moeite tot de goedheid God's komen. Dus b.v. als 'ik' 'vroeger' altijd piano zat te spelen, maar er nu geen zin meer in heb omdat het zonder K r i s h n a toch niets werd en me toch niets gelukkiger maakte, dan moet ik nu dat 'trauma' overwinnen en de moeite nemen om alsnog die oorspronkelijke aandrift op het hoger plan te brengen. Zo moet iedereen naar zijn eigen wezensaard zijn afkeer, d v e s a, overwinnen en zijn talenten in relatie tot K r i s h n a tot hernieuwde bloei zien te brengen.

In de toenadering tot K r i s h n a doorloopt men een zekere ontwikkeling die wordt onderscheiden in drie afdelingen. Er is de p r â k r t a, de toegewijde, of a d h i k â r i die K r i s h n a aanbidt zonder goed te beseffen wie Hij en Zijn toegewijden zijn, dit wordt als derde-rangs toewijding beschouwd op het materiële nivo. Men spreekt ook wel van k a n i s h t h a bij onontwikkelde toewijding die K r i s h n a kent als Hoogste Persoonlijkheid van God. Dan is er de m a d h y a m a, de toegewijde die duidelijk weet wie de Heer, de toegewijden, de nieuwelingen en ook de niet-toegewijden zijn. Dan zijn er nog de eerste rangs zuivere toegewijden op het hoogste nivo (u t t a m a). Dit zijn degenen die alles in relatie tot de Heer zien en in elke relatie de aanwezigheid van de Heer herkennen. Dezen worden m a h â - b h â g a v a t a's of zuivere toegewijden genoemd (Sw. P r a b h u p â d a in S.B. 1.18: 16). Men moet soms vele wedergeboorten ondergaan vooraleer men tot dat nivo is opgestegen.

 

2.14 O zoon van Kuntî, het afwisselend komen en gaan van geluk en verdriet is als het komen en gaan van zomer en winter. Geluk en verdriet ontstaan uit zintuiglijke gewaarwording, o telg van Bhârata en men moet ze onbewogen leren verdragen.

T o e l i c h t i n g

Het vorige vers en dit vers vormen min of meer één geheel en betreffen de onbewogenheid die de toegewijde nodig heeft om veranderingen in zijn eigen materiële lichaam en in de natuur te kunnen verdragen.

dehino ' smin yatâ dehe
kaumâram yauvanam jarâ
tathâ dehântaras - prâptir
dhîras tatra namuhyati

mâtrâ - sparsâs tu kaunteya
sitosna - sukha - dukha - dâh
âgamâpâyino ' nitâs
tâm stitiksava bhârata

letterlijk:

van de belichaamde-in dit- zoals-in het lichaam jongensjaren-jeugd-ouderdom evenzo-lichaamsverwisseling-resultaat nuchter-daarover-nooit-verward

zinnelijk-waarneming-maar-o zoon van Kuntî winter zomer-geluk-pijn-doen verschijnen-verdwijnen-niet blijvend alle-tracht te verdragen-o telg van de bhârata-dynastie .

K r i s h n a raakt hier het centrale punt van het psychologisch konflikt van de materieel geconditioneerde persoon. Men moet d h i r a worden èn t i t i k s a: een onaangedaan verdraagzaam persoon. A r j u n a is niet onaangedaan, maar van streek. Hij is ook niet verdraagzaam. Hij kan het niet verdragen zichzelf en zijn familie als strijdende krijgers tegen elkaar in te zien gaan. Een ieder kan zich in A r j u n a herkennen. Het is typerend voor het materieel bestaan: we raken van streek en verdragen het allemaal niet meer. We staan voor de heerschappij van m â y â. Soms moeten we daarin de hand van K r i s h n a persoonlijk herkennen, Zijn mystiek vermogen en spreken van y o g a m â y â; niet Zijn extern (m a h â-), maar intern (y o g a-) vermogen: men leeft de saamhorigheid die men niet met materiële ogen kan zien (afbeeldingen van K r i s h n a niet als materieel beschouwend). We doen aan y o g a en zijn dus niet vrij van de invloed van m â y â. Een toegewijde weet dat hij nooit zonder m â y a zal leven. Die m â y â kan ook de vorm aannemen van speciale kennis en genade. Het naakte feit dat hij als geheel slechts een deel van K r i s h n a kan zijn brengt logischer wijze met zich mee dat grote delen voor hem versluierd zijn en dat K r i s h n a zo een spel speelt met Zijn mensen. Een toegewijde weet dat. Een niet-toegewijde acht zichzelf of iemand anders ervoor verantwoordelijk (mis-attributie). Niemand behalve K r i s h n a heeft echter de absolute controle. Bij ons hangt het er allemaal maar vanaf. We hebben gewoon niet alles in de hand en het enige recept is: H a r e_K r s n a_H a r e_K r s n a,_K r s n a_K r s n a_H a r e_H a r e,_H a r e_R â m a_H a r e_R â m a,_R â m a_R â m a_H a r e_H a r e. Ieder moet er zelf voor ijveren zijn s a m â d h i, zijn concentratie op K r i s h n a te handhaven. De krachten van m â y â zijn zo sterk dat iedereen weet wat het is om een geloofscrisis of illusies te hebben. Godvrezendheid is deel van iedere vorm van geloof. We leven allen in de angst K r i s h n a te verliezen en te verwaarlozen. Onwetenden huldigen als remedie de lust die hen onbewust maakt van de liefde die ze nodig hebben om m â y â de baas te blijven. Toegewijden winnen Zijn vriendschap (B.G. 9:29).

Er zijn duizenden redenen om de draad kwijt te zijn, maar er is maar één reden om de draad weer op te pakken: liefde voor K r i s h n a. Het is niet onverstandig om een paar veel voorkomende struikelblokken (k l e s a 's) op te sommen die verband houden met de veranderingen waar K r i s h n a op doelt. Ten eerste wat betreft het lichaam zijn er veranderingen in lichaamsgewoonten die samenhangen met b.v. de leeftijd (a n g a m e j a y a t v a). Dit soort veranderingen kunnen tot grote (geloofs)crises leiden. Als b.v de sexualiteit ontwaakt, of inslaapt, kan het lichaam heftig reageren en kan de persoon behoorlijk van streek raken. Sexualiteit gaat samen met veranderingen in de hormoonspiegel en de werking van neuronale overdrachtsstoffen in de hersenen (neurotransmitters). De materieel geconditioneerde manier van denken hangt met deze gesteldheid samen. Sexueel aktieve mensen, zoals pas getrouwden, zijn meer geneigd zich afhankelijk van de materie, de lichamelijke partner met name, op te stellen, hetgeen biologisch de functie heeft het 'nest' te bouwen. Sexueel inaktieve mensen zoals monniken, zijn meer geneigd tot 'subliminale' aktiviteiten die de aandrift moeten omvormen tot sociaal gedrag, wat door baatzuchtige aktiviteiten, die als territoriale aktiviteit (afbakening) kunnen worden opgevat, wordt bemoeilijkt.(zie S.B. 12.7.21 waar wordt uitgelegd dat wie de Superziel doorgrond heeft zich onthoudt van materiële ondernemingen: yogena vâ tada atmanam vedehâyâ nivartate, en B.G. 4:20 waar K r i s h n a uitlegt dat de y o g i, ookal is hij volop bezig met gereguleerde bezigheden toch niets doet door in onbaatzuchtigheid de gehechtheid aan de vruchten van zijn arbeid op te geven: tyaktvâ karma phala-sangam). Het voordeel van de subliminale greep op de materie kan van een idealist een fascist maken. Een geslaagde sociale aanpassing is met name voor diegenen die in hun onthouding ambities van beheersen en genieten koesteren van groot belang. Daarom staat in de b h a k t i de s a t - s a n g a, de associatie van toegewijden die K r i s h n a als de Beheerser en Genieter erkennen, voorop:

' Gestage vooruitgang in de toegewijde dienst kan slechts worden verkregen door (omgang) associatie met zuivere toegewijden.' (N.Z.L p.169).

Dit is de essentie van de geestelijke erfopvolging zonder welke men in het leven geen wezenlijke vooruitgang kan maken. Zonder sociale controle vervallen we in autisme dat wordt gekenmerkt door zelfstimulatie en aanrakingsvrees. In de psychologie heet het dat verwaarlozing van affectieve relaties kan leiden tot psychopathologie (b.v. de psychopatische drang tot manipulatie).

Zonder K r i s h n a kunnen we nooit de materie de baas worden en blijven we altijd rondwaren in het vuur van de materiële tegenstellingen (rad van wedergeboorte). Bevrijding, m u k t i, is het resultaat van toegewijde dienst aan Heer K r i s h n a, in associatie. Veel mensen menen in hun gehechtheid aan bepaalde materiële zaken dat ze stabiel in de wereld staan en onveranderlijk zichzelf kunnen blijven. Dit is echter korte termijn denken dat door K r i s h n a in de vorm van de Tijd achterhaald wordt. Zijn we niet op de eeuwige Superziel, op K r i s h n a betrokken, plaatsen we onze eeuwige ziel, de j i v a, niet in relatie tot Hem, dan raken we verstrikt in de materiële wereld met haar sexuele en financiële complicaties en verliezen we steeds weer alles wat we naar ons toe trokken, zoals iemand die water naar de zee draagt er ook niets mee bereikt. We zijn dan seizoensgebonden, plaatsgebonden, familiaal, raciaal, etc. Morgen is alles anders en elders helemaal. Ontkenning en verdringing van het bewustzijn van die tijdelijkheid zijn de kenmerken van onze psychologie. We zijn het ons niet bewust, we zijn in onwetendheid (a v i d h y â).

Een tweede belangrijke hindernis is de instabiliteit die samenhangt met de cultuurbepalende natuur om ons heen. We kunnen door onszelf en anderen lijden en verheven raken, eeuwig en tijdelijk, maar de zon gaat gewoon voor iedereen onder en de winter breekt voor iedereen aan. Deze veranderingen, afhankelijk van de natuur, waar we geen greep op kunnen krijgen, vereisen afhankelijk van de plaats waar we ons bevinden aanpassingen. Toegewijde dienst is niet vol te houden als een Nederlander zich gedraagt alsof hij in India is. We zullen hier op onze eigen manier, v i - b h a g a v i t, aangepast aan tijd en omstandigheden, met K r i s h n a mee moeten leren omgaan. Natuurlijk zijn er universele recepten en kan je je indiaas gedragen en kleden. Toch zullen er steeds aanpassingen moeten plaats vinden. Men moet de taal leren spreken en weten hoe de geschiedenis van de mensen in elkaar zit. Er is ook een collectieve ziel of zelfkennis, waarmee men moet leren omgaan. Bepaalde muziekinstrumenten zijn meer in zwang zodat we (aanvankelijk) b h a j a n s op een piano moeten kunnen studeren, of met een gitaar. Sommigen leven boven op elkaar in flatgebouwen die teveel gedruis onmogelijk maken. Er is ook geluidshinder waardoor men geestelijk niet tot verdieping kan komen (langsrazend verkeer b.v.).

Afgezien van de noodzaak van aanpassing aan de door de natuur gevormde cultuur in kwestie is er ook het klimaat zelf. In India is de lengte van de lichtdag veel stabieler dan bij ons. Een westerling vergeet wel eens hoeveel energie hij kwijt raakt door zich te hechten aan mooi weer of ingeslapen doorgewinterdheid. Bovendien is er ook collectieve gehechtheid in de noordelijke regionen aan de zomertijd en de tijdzones, hetgeen ook een door de politiek bepaald instabiel beeld van de werkelijkheid oplevert. Kunstmatig licht en kunstmatige warmte kunnen de illusie wekken alsof men in India woont, maar echt is dat niet. Zo kunnen toegewijden zich afwenden van het gebruik van klokken in het algemeen ten gunste van een natuurlijker ritme, 'romantisch' chanten bij kaarslicht, zich terugtrekken buiten het stadsgebied, Engels als tweede voertaal hebben, niet-plantaardige zeep en kwikhoudende en electro-magnetisch aktieve amalgaamvullingen afwijzen en met elkaar trouwen zonder verdere burgerlijke conventies te achten. De toegewijde dienst is weliswaar een effectieve garantie tegen de invloed van de materialistische wereld, maar je moet weten waar je mee bezig bent. Zo kijkt men liever geen televisie, een apparaat dat in feite niets meer is dan een klok met een enorme verbeelding die de illusie van de culturele gelijktijdigheid hooghoudt en uitbeeldt. Voor de radio geldt ongeveer hetzelfde en bomen omhakken om elkaar de ellende te verkondigen van wat er gaande is in de materiële wereld in de vorm van kranten, acht de toegewijde ook niet wenselijk. S w a m i_P r a b u p â d a: zelfs wereldse zaken die in dienst van de Heer worden ingeschakeld worden eveneens tot transcendente of erkende k a i v a l y a (b h a k t i - y o g a -emancipatie-)aangelegenheden gerekend.(S.B.2.3:13). Aldus hebben de K r i s h n a's eigen video-films en tijdschriften voor de noodzakelijke berichtgeving.

Het geluk waar K r i s h n a op doelt in dit vers is, in het Sanskriet s u k h a genoemd, niet hetzelfde als het hemels geluk â n a n d a genaamd. Aards geluk heeft altijd als tegenhanger het ongeluk, d u k h a, dat als een schaduw steeds het resultaat is van de z.g. 'verlichting' die ongereguleerde materiële genoegens lijken te brengen zoals b.v. het televisiekijken. Ookal is hemels geluk van de eeuwigheid, door onze onwetendheid hebben we er niet altijd dat idee van zodat we makkelijk het ene geluk voor het andere aanzien. Alleen door voortdurende meditatie op de Allerhoogste Persoonlijkheid kan men dit geluk behouden. De geestelijk leraar, de â c â r y a, is degene die ons over alle hindernissen heen helpt en ons de visie van het eeuwige geluk schenkt. Daarom zingen de toegewijden iedere ochtend na het begroeten van K r i s h n a het volgende bezielde lied voor de â c â r y a('s), met eretitel aangeduid als P r a b h u p â d a, 'meester van de voeten'.

 

 

 

 

 

GURU-PUJA

verering van de geestelijk leraar,

Srila Prabhupâda

 

(1)

sri-guru-carana-padma , (Dm Gm I Dm)

kevala-bhakati-sadma, (C Dm)

bando mui sâvadhâna mate. (GmI C Dm)

jâhâra prasâde bhâi, (Dm Gm IDm)

e bhava toriyâ yâi, (C Dm)

krsna-prâpti hoy yâhâ hoite. (Gm I C Dm)

 

(2)

guru-mukha-padma-vâkya, (Dm Gm I Dm)

cittete koriyâ aikya, (C Dm)

âr nâ koriho mane âsâ. (Gm I C Dm)

sri-guru-carane rati, (Dm Gm I Dm)

ei se uttama-gati, (C Dm)

ye prasâde pure sarva âsâ (Gm I C Dm)

 

(3)

cakhu-dân dilo yei, janme janma prabhu sei, (Dm C)

dibya-jnân hrde prokâsito (Gm I C)

prema-bhakti yâhâ hoite, avidyâ vinâsa yâte, (Am II G II)

vede gây yâhâra carito (Gm I C)

 

(4)

sri-guru karuna-sindhu, adhama janara bandhu, (Am II G II)

lokanâtha lokera jîvana. (Gm I C)

hâ hâ prabhu koro doyâ, deho more pada-châyâ, (Am II G II)

ebe yasa ghusuk tribhuvana (Gm I C)

dui pade laila sarâna (Gm I C)

prabhupâda-patita-pâvana. (Gm I C)

 

jaya prabhupâda, jaya prabhupâda (Gm F)

jaya prabhupâda, jaya prabhupâda. (C I Dm)

 

GURU PUJA

verering van de geestelijk leraar,

Srila Prabhupâda

(1)

De geestlijk leraar zijn lotusvoeten, (Dm Gm I Dm)

zijn de enige weg tot toegewijde dienst. (C Dm)

Vol respekt buig ik mij (Gm I)

met gebed en eerbied neer. (C Dm)

Door zijn genade, mijn god'sbroeder , (Dm Gm I Dm)

kunnen we de oversteek maken. (C Dm)

Krishna bereikend raak je, (Gm I)

vandaar gerealiseerd. (C Dm)

 

(2)

Zijn mond lotusgelijk doet woorden, (Dm Gm I Dm)

tot eenheid komen in het hart. (C Dm)

Meer hoeft de geest, Dm niet te verlangen. (Gm C)

Aan de geestlijk leraar zijn voeten gehecht zijn, (Gm I Dm)

vormt het hoogste doel. (C Dm)

Wiens genade de vervulling is, (Gm I)

van alle hoop. (C Dm)

 

(3)

Iemand die mij het zicht schonk, (Dm)

leven na leven is hij mijn heer. (C)

't Godsidee door hem in het hart onthuld. (Gm II C)

Liefdevolle dienst van wat, (Am)

onwetendheid vernietigt. (G II)

De geschriften loven zijn karakter. (Gm I C)

 

(4)

Leraar, oceaan van genade, (Am II)

met laag en verstandig onze vriend. (G II)

Heer die allen leven geeft. (Gm II C)

Oh, oh meester wees genadig, (Am II)

bescherm me in de schaduw van uw voeten. (G II)

 

Zo d'heerlijkheid over drie werelden.(Gm II C)

zo de toevlucht van de voeten (Gm II C)

Prabhupâda redder van de zielen (Gm I C)

 

All'eer aan Prabhupâda, all'eer aan Prabhupâda, (Gm III F)

All'eer aan Prabhupâda, all'eer aan Prabhupâda. (C I Dm)

 

 

Melodie:

Audio-bestanden

 

Akkoorden

 

 

 



 

next