regelbalk



 

  

Canto 10

Manah S'ikshā

 

 

Hoofdstuk 12: Het Einde van de Demon Aghāsura

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag besloot de Heer te gaan picknicken in het bos. Vroeg in de ochtend opgestaan blies Hij fraai op Zijn hoorn om Zijn kameraadjes en de kalfjes te wekken. Toen vertrokken ze uit Vraja met hun groepjes kalveren voor zich uitgedreven. (2) Het bood een hoogst aantrekkelijke aanblik om te zien hoe ze allemaal blij en prachtig stralend samen met Hem eropuit trokken, met hun herdersstaven, hoorns, fluiten en de vele kalveren die ze ieder hadden. Bij elkaar waren het er wel meer dan duizend stuks. (3) Met de kalfjes van Krishna erbij inbegrepen waren ze niet meer te tellen. Opgegaan in hun jongensspelletjes, genoten ze op uiteenlopende plaatsen [in het woud].



(4) Hoewel ze reeds met kleurige steentjes, schelpen, goud en parels waren opgesierd, maakten ze ook gebruik van vruchten, groene bladeren, bossen prachtige bloemen, pauwenveren en grondkleuren om zichzelf te verfraaien. (5) Ze gristen elkaars eigendommen weg en wierpen die dan ver weg als het ontdekt werd. Anderen gooiden ze zo weer verder weg, maar dan werden ze weer met een lach teruggegeven. (6) Als Krishna wegliep om de schoonheid van het woud te bewonderen, hadden ze er plezier in om 'ik was 't eerst, ik was 't eerst' te roepen, terwijl ze Hem aanraakten. (7-11) Sommigen bliezen op hun fluiten, sommigen schalden hun hoorns, sommigen zoemden mee met de hommels en anderen deden de koekoeken na. Sommigen holden achter de schaduwen van de vogels aan, sommigen schreden elegant mee met de zwanen of zaten met de eenden even zo stil of dansten met de pauwen. Ze zochten naar jonge aapjes en sprongen met hen mee tussen de bomen als ze van boom tot boom slingerden. Ze sprongen samen met de kikkers, nat rakend in het water, ze lachten om hun schaduwen en dreven de spot met hun eigen echo's. Op deze manier genoten ze van de verdienste van hun voorgaande levens in vriendschap met Hem die de Allerhoogste Goddelijkheid is voor degenen die verstrikt zijn in māyā, Hij die het spiritueel geluk vormt voor die transcendentalisten die het aanvaardden om [als gevolg daarvan] van dienst te zijn [zie * en 1.1: 2, 1.7: 6 en 2.1: 6]. (12) Yogi's bedreven in de zelfbeheersing kunnen nog niet eens na vele jaren van boete doen het stof van Zijn lotusvoeten bereiken. Wat een geluk hebben de bewoners van Vraja dan wel niet voor wie Hij persoonlijk aanwezig direct waarneembaar was?

(13)
En toen verscheen hij die Agha ['de kwaadaardige'] wordt genoemd daar ten tonele, een grote demon die de aanblik van hun gelukkige tijdverdrijf niet kon verdragen. Naar zijn levenseinde werd steeds uitgekeken door al de onsterfelijke zielen, ondanks de nectar die ze dronken. (14) Toen de door Kamsa gezonden Aghāsura, die de jongere broer was van Bakī [Pūtanā] en Bakāsura, de jongens zag die werden aangevoerd door Krishna, dacht hij: 'Dit moet de moordenaar zijn van de twee die samen met mij uit dezelfde moeder ter wereld kwamen. Laat ik dan nu omwille van hen twee Hem en Zijn jongetjes om zeep helpen! (15) Als deze jongens het sesamzaad en het water zijn geworden voor de begrafenisrituelen voor mijn broer en zus, als de kracht van het leven van de bewoners van Vraja [in de vorm van hun kinderen] hen heeft verlaten, als deze levende wezens die voor hen zo dierbaar zijn als hun liefde en hun adem eenmaal weg zijn, zullen ze allemaal zo goed als dood zijn.' (16) Met dat voornemen nam hij de wonderlijke gedaante aan van een zeer, zeer grote python die zich kilometers ver uitstrekte. Daarmee versperde hij, zo hoog als een berg en met een bek wijd opengesperd als een berggrot, op dat moment zeer kwaadwillig de weg om de picknickers te verzwelgen. (17) Zijn bek wijd open houdend, rustte zijn onderlip op de aarde en raakte de bovenlip de hemel. Zijn tanden waren als bergpieken, binnen was het aardedonker, zijn tong leek op een brede weg, zijn adem was als een warme wind en zijn felle blik was als een vuur. (18) Hem ziend in die positie dachten ze allen dat het Vrindāvana op zijn mooist was. Het was voor hen een bekend spel te doen alsof ze naar de vorm van de bek van een python keken: (19) 'Kijk eens vrienden! Daar ligt een dode python voor ons, klaar om ons allemaal op te slokken met zijn slangenbek wijd open, denk je ook niet? (20) Echt, het is zonneklaar, daarboven, die wolk, is de bovenlip en daaronder, die grote zandbank met die rossige gloed, is zijn onderlip... (21) Rechts en links, die grotten, lijken net zijn mondhoeken, en die pieken daar, zien er precies zo uit als de tanden van het beest. (22) De lengte en breedte van het grote pad is als de tong en de duisternis, daar tussen de bergen, ziet eruit als de binnenkant van zijn bek. (23) Let maar op hoezeer de wind die er waait van een bosbrand, lijkt op zijn adem en de kwalijke geur van het vlees van de verbrande lijken, stinkt als het vlees in zijn buik. (24) Zou dit beest er zijn om allen te verzwelgen die het wagen naar binnen te gaan? Als dat zo is, dan zal hij, net als de reiger, door Krishna zonder pardon een kopje kleiner worden gemaakt!' zo zeiden ze, en wierpen daarbij een blik op het stralende gezicht van Hem, Baka's vijand, terwijl ze luid lachend, in hun handen klappend de bek inliepen.


(25)
Krishna hoorde hoe ze op verschillende manieren bezijden de waarheid aan het praten waren. Ze realiseerden zich niet waar ze mee van doen hadden. Heel goed doorhebbend dat de Rakshasa maar al te echt was en hen voor de gek aan het houden was, kwam Hij tot de conclusie dat Hij, de Allerhoogste Heer die zich bevindt in het hart van alle levende wezens, Zijn kameraden moest tegenhouden. (26) Ondertussen waren alle jongens en hun kalveren de buik van de demon binnengelopen. Ze werden echter niet verzwolgen. De Rakshasa die aan zijn dode verwanten dacht, wachtte tot Baka's vijand naar binnenging. (27) Krishna, die voor alles en iedereen de bron van onbevreesdheid is, stond versteld toen Hij dat zag en betreurde vol mededogen deze wending van het lot. Zij die niemand anders dan Hem hadden, waren nu hulpeloos buiten Zijn bereik geraakt om als strootjes te branden in het vuur van Aghāsura's buik, de dood in eigen persoon. (28) Wat moest Hij nu doen? Deze schurk zou er niet moeten zijn, noch moesten die onschuldige, trouwe zielen hun einde vinden. Hoe kon Hij nu beide zaken voor elkaar krijgen? Bij zichzelf te rade gaand wist de Heer, de Onbegrensde Ziener, wat Hem te doen stond en liep Hij de bek in. (29) Op dat ogenblik riepen al de goden bevreesd van achter de wolken uit: 'Helaas, helaas!', en stonden Kamsa en de andere bloeddorstige vrienden van Aghāsura te juichen. (30) Toen Hij dat hoorde maakte Krishna, de Allerhoogste Heer die nimmer wordt verslagen, zich direct groot [zie siddhi] in de keel van de demon die probeerde de jongens en kalveren in zijn maag te pletten. (31) Met die actie blokkeerden de luchtwegen en puilden de ogen van de heftig worstelende en kronkelende gigant, uit hun kassen. De levensadem stokte in het inwendig geheel geblokkeerde lichaam en brak toen naar buiten door het schedeldak. (32) Toen alle levensadem het lichaam had verlaten en Krishna de jongens en kalveren dood zag liggen, wekte Hij, Mukunda, de Opperheer, ze weer tot leven en kwam Hij, door hen vergezeld, weer uit de mond tevoorschijn. (33) Uit het lijf maakte zich een prachtig, helder licht los dat op eigen kracht de tien richtingen verlichtte. Het bleef in de lucht wachten totdat de Allerhoogste Persoonlijkheid naar buiten kwam en ging toen, voor ogen van al de halfgoden, Zijn lichaam binnen [sāyujya-mukti]. (34) Iedereen leverde vervolgens hoogst verheugd zijn specifieke dienst van aanbidding [zie ook 1.2: 13]: men liet bloemen neerregenen, de zangers van de hemel zongen, de hemelse dansmeisjes dansten, de halfgoden speelden op hun persoonlijke instrumenten en de brahmanen brachten hun gebeden. (35) De Ongeborene [Brahmā], die dichtbij in zijn hemelverblijf het wonderijke geluid hoorde van die voor iedereen zo hoogst gunstige gebeden, lieflijke klanken, liederen en verschillende vieringen, kwam meteen en stond versteld toen hij de glorie zag van de Allerhoogste Meester.

(36) O Koning, nadat de huid van de python was uitgedroogd werd hij een trekpleister voor de bewoners van Vrindāvana die nog lang, lang daarna dienst deed als een grot. (37) Deze gebeurtenis - van de dood en verlossing van de slang en de bevrijding van Hem en Zijn metgezellen - die zich afspeelde toen de Heer vijf jaar oud was [kaumāra], werd door de jongens in Vraja pas een jaar later [pauganda] doorverteld alsof het diezelfde dag nog was gebeurd. (38) Hoe ondenkbaar dat ook is voor een onzuivere ziel, wekt het geen verbazing dat zelfs Aghāsura werd bevrijd van alle smetten en [met het licht van zijn ziel] wist op te gaan in de Superziel. Hij hoefde maar even om te gaan met de Allerhoogste Schepper van het hogere en lagere leven, toen die zich voordeed als een mensenkind. (39) Deze bestemming kent Hij zelfs degenen toe die [net als Aghāsura] slechts één enkele keer innerlijk verbonden raakten met Zijn gestalte vanwege een bepaalde geestesstaat in relatie tot Zijn goddelijkheid [zelfs op een hatelijke manier dus]. Wat zou dat dan wel niet betekenen voor hen in wie Hij immer aanwezig is als de verdrijver van de illusie, als Degene die altijd en eeuwig iedere ziel de realisatie van het bovenzinnelijk geluk gunt?' "

(40) S'rī Sūta [zie 1: 12-15] zei: "Hij [Parīkchit] die werd beschermd door de God van de Yadu's [Yādavadeva of Krishna] en die aldus van deze wijze, o tweemaal geborenen, vernam over de zo wonderbaarlijke handelingen van zijn redder [zie 1.8], vroeg aldus gefixeerd in zijn bewustzijn aan de zoon van Vyāsa om meer [te vertellen] over deze verdienstelijke daden. (41) De achtenswaardige koning zei: 'O brahmaan hoe kon wat zich voordeed in het verleden, worden beschreven als zich hebbende afgespeeld in het heden? Hoe is dat nu mogelijk? Hoe kon wat de Heer deed toen Hij vijf was door de jongens worden beschreven als zich afspelend op Zijn zesde? (42) O grote yogi, we branden van nieuwsgierigheid. Vertel ons alstublieft over dit incident, o goeroe, we zijn er zeker van dat het uit niets anders kan zijn voortgekomen dan uit het begoochelend vermogen van de Heer [yoga-māyā]. (43) In deze wereld, o leraar, zijn wij als een werelds heerser het meest ermee gezegend altijd te mogen drinken van de nectar van uw heilzame verhalen over Krishna.' "

(44) S'rī Sūta zei: "Toen de man van boete aldus door hem werd ondervraagd had hij, op het moment dat hij werd herinnerd aan de Onbegrensde, volledig het contact met zijn zinnen verloren. Na met moeite langzaam zijn uitwendige visie te hebben herwonnen, gaf hij de Heer Zijn meest uitnemende, allerbeste aanhanger antwoord." 
 

 

next           

 
 

 Derde herziene editie, geladen 24 juni, 2020.

 

 

 

 

 

Vorige Aadhar-editie en Vedabase links:

Tekst 1

S'rī S'uka zei: 'Op een dag besloot de Heer te gaan picknicken in het bos. Vroeg in de ochtend opgestaan blies Hij fraai op Zijn hoorn om Zijn kameraadjes en de kalfjes te wekken. Toen vertrokken ze uit Vraja met hun groepjes kalveren voor zich uitgedreven.
S'rī S'uka zei: 'Op een dag vatte de Heer het plan op om te gaan picknicken in het bos. Vroeg in de ochtend opgestaan wekte Hij Zijn kameraadjes en de kalfjes door fraai op Zijn hoorn te blazen. Daarna vertrokken ze vanuit Vraja terwijl ze hun groepjes kalveren voor zich uit dreven. (Vedabase)

 

Tekst 2

Het bood een hoogst aantrekkelijke aanblik om te zien hoe ze allemaal blij en prachtig stralend samen met Hem eropuit trokken, met hun herdersstaven, hoorns, fluiten en de vele kalveren die ze ieder hadden. Bij elkaar waren het er wel meer dan duizend stuks.

Zij allen in hun sas, prachtig stralend samen met Hem eropuit trekkend met hun herdersstaven, hoorns, fluiten en de vele kalveren die ieder van hen had en die samen wel meer dan duizend stuks bedroegen, boden een hoogst aantrekkelijke aanblik.(Vedabase)

    

Tekst 3

Met de kalfjes van Krishna erbij inbegrepen waren ze niet meer te tellen. Opgegaan in hun jongensspelletjes, genoten ze op uiteenlopende plaatsen [in het woud].

Met Krishna's eigen kalfjes erbij hadden zich er niet te tellen hoe veel verzameld en samen met hen genoot Hij toen, opgegaan in hun jongensspelletjes, op uiteenlopende plaatsen [in het woud]. (Vedabase)

 

Tekst 4

Hoewel ze reeds met kleurige steentjes, schelpen, goud en parels waren opgesierd, maakten ze ook gebruik van vruchten, groene bladeren, bossen prachtige bloemen, pauwenveren en grondkleuren om zichzelf te verfraaien.

Hoewel ze met kleurige steentjes, schelpen, goud en parels reeds waren opgesierd, maakten ze ook gebruik van vruchten, groene bladeren, bossen prachtige bloemen, pauweveren en grondkleuren om zichzelf te verfraaien. (Vedabase)

 

Tekst 5

Ze gristen elkaars eigendommen weg en wierpen die dan ver weg als het ontdekt werd. Anderen gooiden ze zo weer verder weg, maar dan werden ze weer met een lach teruggegeven.

Elkaars eigendommen weggrissend wierpen ze die op een afstand van degene die zich erom bezorgde en werden ze door hen die hem zagen aankomen verder overgegooid, maar dan weer met een lach teruggegeven. (Vedabase)

 

Tekst 6

Als Krishna wegliep om de schoonheid van het woud te bewonderen, hadden ze er plezier in om 'ik was 't eerst, ik was 't eerst' te roepen, terwijl ze Hem aanraakten.

Als Krishna wegdwaalde met oog voor de schoonheid van het woud maakten ze lol door met 'ik was 't eerst, ik was 't eerst', te proberen Hem aan te raken. (Vedabase)

   

Tekst 7-11

Sommigen bliezen op hun fluiten, sommigen schalden hun hoorns, sommigen zoemden mee met de hommels en anderen deden de koekoeken na. Sommigen holden achter de schaduwen van de vogels aan, sommigen schreden elegant mee met de zwanen of zaten met de eenden even zo stil of dansten met de pauwen. Ze zochten naar jonge aapjes en sprongen met hen mee tussen de bomen als ze van boom tot boom slingerden. Ze sprongen samen met de kikkers, nat rakend in het water, ze lachten om hun schaduwen en dreven de spot met hun eigen echo's. Op deze manier genoten ze van de verdienste van hun voorgaande levens in vriendschap met Hem die de Allerhoogste Goddelijkheid is voor degenen die verstrikt zijn in māyā, Hij die het spiritueel geluk vormt voor die transcendentalisten die het aanvaardden om [als gevolg daarvan] van dienst te zijn [zie * en 1.1: 2, 1.7: 6 en 2.1: 6].

Sommigen bliezen op hun fluiten, sommigen schalden hun hoorns, sommigen zoemden mee met de hommels en anderen deden de koekoeken na. Sommigen holden achter de schaduwen van de vogels aan, sommigen schreden elegant met de zwanen of zaten met de eenden net zo stil of dansten met de pauwen. Ze zochten naar jonge aapjes en sprongen samen met hen tussen de bomen op de manier zoals zij tussen de bomen heen en weer slingerden. Ze sprongen samen met de kikkers mee nat rakend in het water, lachten om hun schaduwen en dreven de spot met hun eigen echo's. Op deze manier genoten ze van de verdienste van hun voorgaande levens in vriendschap met Hem die voor hen die in māyā verstrikt zijn de Allerhoogste Goddelijkheid is, die voor de transcendentalisten die het aanvaardden om van dienst te zijn, bijgevolg het spiritueel geluk is [zie * en 1.1: 2, 1.7: 6 en 2.1: 6]. (Vedabase)

 

Tekst 12

Yogi's bedreven in de zelfbeheersing kunnen nog niet eens na vele jaren van boete doen het stof van Zijn lotusvoeten bereiken. Wat een geluk hebben de bewoners van Vraja dan wel niet voor wie Hij persoonlijk aanwezig direct waarneembaar was?

Ookal zijn ze vele levens lang vol van boete, dan nog bereiken yogi's bedreven in de zelfbeheersing niet het stof van Zijn lotusvoeten; hoe fortuinlijk zijn dan niet de bewoners van Vraja voor wie Hij daadwerkelijk persoonlijk aanwezig het voorwerp werd van hun persoonlijke getuigenis? (Vedabase)


Tekst 13

En toen verscheen hij die Agha ['de kwaadaardige'] wordt genoemd daar ten tonele, een grote demon die de aanblik van hun gelukkige tijdverdrijf niet kon verdragen. Naar zijn levenseinde werd steeds uitgekeken door al de onsterfelijke zielen, ondanks de nectar die ze dronken.

En toen verscheen hij genaamd Agha ['de kwaadaardige'] daar ten tonele, een grote demon die de aanblik van hun gelukkige tijdverdrijf niet kon verdragen en naar wiens levenseinde steeds werd uitgezien door al de onsterfelijken, ondanks de nectar die ze dronken. (Vedabase)

 

Tekst 14

Toen de door Kamsa gezonden Aghāsura, die de jongere broer was van Bakī [Pūtanā] en Bakāsura, de jongens zag die werden aangevoerd door Krishna, dacht hij: 'Dit moet de moordenaar zijn van de twee die samen met mij uit dezelfde moeder ter wereld kwamen. Laat ik dan nu omwille van hen twee Hem en Zijn jongetjes om zeep helpen!

De jongens ziend aangevoerd door Krishna dacht de door Kamsa gezonden Aghāsura, die de jongere broer was van Bakī [Pūtanā] en Bakāsura: 'Dit moet de moordenaar zijn van de twee die samen met mij ter wereld kwamen; dus omwille van hen, laat me dan nu Hem en Zijn jongetjes om zeep helpen! (Vedabase)

 

Tekst 15

Als deze jongens het sesamzaad en het water zijn geworden voor de begrafenisrituelen voor mijn broer en zus, als de kracht van het leven van de bewoners van Vraja [in de vorm van hun kinderen] hen heeft verlaten, als deze levende wezens die voor hen zo dierbaar zijn als hun liefde en hun adem eenmaal weg zijn, zullen ze allemaal zo goed als dood zijn.'

Als deze jongens voor mijn broer en zus het sesamzaad en het water zijn geworden voor hun begrafenisrituelen, zullen alle inwoners van Vraja bij elkaar zo goed als dood zijn als de kracht van hun leven hen heeft verlaten, als deze levende wezens die voor hen zo dierbaar zijn als hun liefde en adem weg zijn.' (Vedabase)

 

Tekst 16

Met dat voornemen nam hij de wonderlijke gedaante aan van een zeer, zeer grote python die zich kilometers ver uitstrekte. Daarmee versperde hij, zo hoog als een berg en met een bek wijd opengesperd als een berggrot, op dat moment zeer kwaadwillig de weg om de picknickers te verzwelgen.

Aldus vastbesloten nam hij de wonderlijke gedaante aan van een zeer, zeer grote python die zich kilometers ver uitstrekte en versperde hij, zo hoog als een berg en met een bek ver open als een berggrot, op dat moment zeer listig de weg om de picknickers te verzwelgen. (Vedabase)

  

Tekst 17

Zijn bek wijd open houdend, rustte zijn onderlip op de aarde en raakte de bovenlip de hemel. Zijn tanden waren als bergpieken, binnen was het aardedonker, zijn tong leek op een brede weg, zijn adem was als een warme wind en zijn felle blik was als een vuur.

Met de gapende binnenkant van zijn bek, rustte zijn onderlip op de aarde en beroerde de bovenlip de hemel; zijn tanden waren als bergpieken en binnenin was het aardedonker, zijn tong leek op een brede weg, zijn adem was als een warme wind en zijn felle blik was als vuur. (Vedabase)

 

Tekst 18

Hem ziend in die positie dachten ze allen dat het Vrindāvana op zijn mooist was. Het was voor hen een bekend spel te doen alsof ze naar de vorm van de bek van een python keken:

Hem ziend in die positie bezgaen ze het allen als Vrindāvana op zijn best; voor hen was het inderdaad een sport [te doen] alsof ze naar de vorm van de bek van een python keken: (Vedabase)

 

Tekst 19

'Kijk eens vrienden! Daar ligt een dode python voor ons, klaar om ons allemaal op te slokken met zijn slangenbek wijd open, denk je ook niet?

'Kijk eens vrienden, een dooie python die daar voor ons ligt om ons allemaal op te slokken met zijn slangenbek wijd open, denk je ook niet? (Vedabase)


Tekst 20

Echt, het is zonneklaar, daarboven, die wolk, is de bovenlip en daaronder, die grote zandbank met die rossige gloed, is zijn onderlip...

Werkelijk, zo klaar als een klontje, daar heb je de bovenlip en daaronder, die grote zandbank is zijn onderlip met die roodachtige gloed... (Vedabase)

  

Tekst 21

Rechts en links, die grotten, lijken net zijn mondhoeken, en die pieken daar, zien er precies zo uit als de tanden van het beest.

En rechts en links, die holten, die zien er net uit als zijn mondhoeken, en die pieken daar, die zien d'r precies uit als de tanden van het beest. (Vedabase)

 

Tekst 22

De lengte en breedte van het grote pad is als de tong en de duisternis, daar tussen de bergen, ziet eruit als de binnenkant van zijn bek.

Het brede pad, zo weids en lang, is als de tong en de duisternis daar tussen de bergen in, dat inderdaad is de binnenkant van zijn bek. (Vedabase)

 

Tekst 23

Let maar op hoezeer de wind die er waait van een bosbrand, lijkt op zijn adem en de kwalijke geur van het vlees van de verbrande lijken, stinkt als het vlees in zijn buik.

Let maar eens op hoezeer de wind die er heet als vuur vandaan komt op zijn adem lijkt, met de kwalijke lucht van verbrand vlees van de lijken in zijn buik. (Vedabase)


Tekst 24

Zou dit beest er zijn om allen te verzwelgen die het wagen naar binnen te gaan? Als dat zo is, dan zal hij, net als de reiger, door Krishna zonder pardon een kopje kleiner worden gemaakt!' zo zeiden ze, en wierpen daarbij een blik op het stralende gezicht van Hem, Baka's vijand, terwijl ze luid lachend, in hun handen klappend de bek inliepen.

Zou dit beest er zijn om allen te verzwelgen die het wagen er binnen te gaan? Als dat zo is, dan zal hij net als Bakāsura door Hem onverwijld een kopje kleiner worden gemaakt!' zeiden ze en wierpen daarbij een blik op het stralende gezicht van Krishna, Baka's vijand, terwijl ze luid lachend, in hun handen klappend de bek inliepen. (Vedabase)

  

Tekst 25

Krishna hoorde hoe ze op verschillende manieren bezijden de waarheid aan het praten waren. Ze realiseerden zich niet waar ze mee van doen hadden. Heel goed doorhebbend dat de Rakshasa maar al te echt was en hen voor de gek aan het houden was, kwam Hij tot de conclusie dat Hij, de Allerhoogste Heer die zich bevindt in het hart van alle levende wezens, Zijn kameraden moest tegenhouden.

Horend hoe ze op verschillende manieren bezijden de waarheid aan het praten waren zonder door te hebben waar ze mee van doen hadden, kwam Krishna, die heel goed doorhad dat de Rakshasa maar al te echt was en hen voor de gek aan het houden was, tot de conclusie dat Hij, de Allerhoogste Heer, het Volkomene van alle levende wezens Zich bevindend in het hart, Zijn kameraden moest tegenhouden. (Vedabase)

 

Tekst 26

Ondertussen waren alle jongens en hun kalveren de buik van de demon binnengelopen. Ze werden echter niet verzwolgen. De Rakshasa die aan zijn dode verwanten dacht, wachtte tot Baka's vijand naar binnenging.

Ondertussen waren alle jongens en hun kalveren de buik van de demon binnengegaan, maar ze werden niet verzwolgen; de Rakshasa, aan zijn dode verwanten denkend, wachtte erop dat Baka's vijand naar binnenging. (Vedabase)

 

Tekst 27

Krishna, die voor alles en iedereen de bron van onbevreesdheid is, stond versteld toen Hij dat zag en betreurde vol mededogen deze wending van het lot. Zij die niemand anders dan Hem hadden, waren nu hulpeloos buiten Zijn bereik geraakt om als strootjes te branden in het vuur van Aghāsura's buik, de dood in eigen persoon.

Krishna, die voor alles en iedereen de bron der onbevreesdheid is, stond versteld toen Hij dat zag en betreurde vol mededogen de gang van zaken die zich afspeelde voor Zijn vrienden, die niemand anders dan Hem hadden en nu hulpeloos, aan Zijn controle ontsnapt, als strootjes waren voor het vuur van de buik van Aghāsura, van de dood in eigen persoon. (Vedabase)

 

Tekst 28

Wat moest Hij nu doen? Deze schurk zou er niet moeten zijn, noch moesten die onschuldige, trouwe zielen hun einde vinden. Hoe kon Hij nu beide zaken voor elkaar krijgen? Bij zichzelf te rade gaand wist de Heer, de Onbegrensde Ziener, wat Hem te doen stond en liep Hij de bek in.

Wat nu te beginnen; deze schurk zou er niet moeten zijn, noch moesten die onschuldige trouwe zielen hun einde vinden; hoe kon Hij nu beide tegelijk voor elkaar krijgen? Zijn gedachten bij elkaar rapend wist de Heer, de Ziener van het Onbegrensde, wat hem te doen stond en liep Hijzelf de bek in. (Vedabase)

 

Tekst 29

Op dat ogenblik riepen al de goden bevreesd van achter de wolken uit: 'Helaas, helaas!', en stonden Kamsa en de andere bloeddorstige vrienden van Aghāsura te juichen.

Op dat ogenblik riepen van achter de wolken al de goden bevreesd uit: 'Helaas, helaas!' en stonden Kamsa en de andere bloeddorstige vrienden van Aghāsura te juichen. (Vedabase)

 

Tekst 30

Toen Hij dat hoorde maakte Krishna, de Allerhoogste Heer die nimmer wordt verslagen, zich direct groot [zie siddhi] in de keel van de demon die probeerde de jongens en kalveren in zijn maag te pletten.

Toen Hij dat hoorde maakte Krishna, de Allerhoogste Heer die inderdaad nooit wordt verslagen, Zichzelf groot binnenin de keel van de demon [zie siddhi] die probeerde de jongens en kalveren in zijn maag te pletten. (Vedabase)

 

Tekst 31

Met die actie blokkeerden de luchtwegen en puilden de ogen van de heftig worstelende en kronkelende gigant, uit hun kassen. De levensadem stokte in het inwendig geheel geblokkeerde lichaam en brak toen naar buiten door het schedeldak.

Met die actie werden al de luchtwegen geblokkeerd en puilden de ogen van de heftig worstelende en kronkelende gigant uit hun kassen; de levensadem, die gestokt was in het inwendig geheel geblokkeerde lichaam, brak toen naar buiten ontsnappend via het schedeldak. (Vedabase)

 

Tekst 32

Toen alle levensadem het lichaam had verlaten en Krishna de jongens en kalveren dood zag liggen, wekte Hij, Mukunda, de Opperheer, ze weer tot leven en kwam Hij, door hen vergezeld, weer uit de mond tevoorschijn.

Toen alle levensadem het lichaam had verlaten en Krishna zag dat al de jongens en kalveren dood neerlagen, wekte Hij, Mukunda, de Opperheer, ze weer tot leven en kwam Hij, begeleid door hen, uit de mond weer tevoorschijn. (Vedabase)

 

Tekst 33

Uit het lijf maakte zich een prachtig, helder licht los dat op eigen kracht de tien richtingen verlichtte. Het bleef in de lucht wachten totdat de Allerhoogste Persoonlijkheid naar buiten kwam en ging toen, voor ogen van al de halfgoden, Zijn lichaam binnen [sāyujya-mukti].

Vanuit het wellustige lijf kwam een prachtig licht tevoorschijn dat geheel op eigen kracht de tien richtingen verlichtte; het bleef in de lucht wachten totdat de Allerhoogste Persoonlijkheid naar buiten kwam en ging toen, voor ogen van al de goden, Zijn lichaam binnen [sāyujya-mukti]. (Vedabase)

 

Tekst 34

Iedereen leverde vervolgens hoogst verheugd zijn specifieke dienst van aanbidding [zie ook 1.2: 13]: men liet bloemen neerregenen, de zangers van de hemel zongen, de hemelse dansmeisjes dansten, de halfgoden speelden op hun persoonlijke instrumenten en de brahmanen brachten hun gebeden.

Vervolgens deed iedereen hoogst verheugd het zijne met het in aanbidding vieren van Zijn heerlijkheid [zie ook 1.2: 13]: men liet bloemen neerregenen, de zangers van de hemel zongen, de hemelse dansmeisjes dansten, al de halfgoden speelden ieder op hun eigen instrumenten en de brahmanen brachten hun gebeden. (Vedabase)

 

Tekst 35

De Ongeborene [Brahmā], die dichtbij in zijn hemelverblijf het wonderijke geluid hoorde van die voor iedereen zo hoogst gunstige gebeden, lieflijke klanken, liederen en verschillende vieringen, kwam meteen en stond versteld toen hij de glorie zag van de Allerhoogste Meester.

De Ongeborene [Brahmā] nabij in zijn verblijf die het wonderbaarlijke geluid hoorde van die voor iedereen zo hoogst gunstige gebeden, lieflijke klanken, liederen en gejuich terwille van de Ene Allerhoogste Heer, haastte zich er snel heen om getuige te zijn van de verheerlijking van God die hem versteld deed staan. (Vedabase)

 

Tekst 36

O Koning, nadat de huid van de python was uitgedroogd werd hij een trekpleister voor de bewoners van Vrindāvana die nog lang, lang daarna dienst deed als een grot.

O Koning, de uitgedroogde huid van de python werd een bezienswaardigheid van Vrindāvana die als een grot dienend nog lang daarna een uitje vormde. (Vedabase)

 

Tekst 37

Deze gebeurtenis - van de dood en verlossing van de slang en de bevrijding van Hem en Zijn metgezellen - die zich afspeelde toen de Heer vijf jaar oud was [kaumāra], werd door de jongens in Vraja pas een jaar later [pauganda] doorverteld alsof het diezelfde dag nog was gebeurd.

Dit voorval van het sterven en verlost raken van de Python en de bevrijding van Zijn metgezellen, dat plaatsgreep toen de Heer vijf jaar oud was [kaumāra], werd pas een jaar later [pauganda] door de jongens in Vraja doorverteld alsof het diezelfde dag nog was gebeurd. (Vedabase)

 

Tekst 38

Hoe ondenkbaar dat ook is voor een onzuivere ziel, wekt het geen verbazing dat zelfs Aghāsura werd bevrijd van alle smetten en [met het licht van zijn ziel] wist op te gaan in de Superziel. Hij hoefde maar even om te gaan met de Allerhoogste Schepper van het hogere en lagere leven, toen die zich voordeed als een mensenkind.

Het feit dat door het kleine beetje omgang met de Allerhoogste Persoon van het Brahman, van het zichtbare en onzichtbare, die voor de mensen als een kind van genade was, ook Agha werd bevrijd van alle materiėle smetten en ertoe werd verheven om op te gaan in de Superziel, was in het geheel niet zo verbazingwekkend, hoe moeilijk het ook is voor hen ver bezijden de waarheid dat te bereiken. (Vedabase)

Tekst 39

Deze bestemming kent Hij zelfs degenen toe die [net als Aghāsura] slechts één enkele keer innerlijk verbonden raakten met Zijn gestalte vanwege een bepaalde geestesstaat in relatie tot Zijn goddelijkheid [zelfs op een hatelijke manier dus]. Wat zou dat dan wel niet betekenen voor hen in wie Hij immer aanwezig is als de verdrijver van de illusie, als Degene die altijd en eeuwig iedere ziel de realisatie van het bovenzinnelijk geluk gunt?' "

Als zij, die [gelijk Aghāsura] op een of andere manier een enkele keer of zelfs met geweld maar een beeld van Hem in hun harten geļnstalleerd kregen, door Hem de bestemming toegekend krijgen, wat dan zou dat voor hen betekenen in wie Hij immer aanwezig is als de verdrijver van de illusie, altijd iedere levende ziel zo zeker het resulterende genoegen vergunnend?' " (Vedabase)

 

Tekst 40

S'rī Sūta [zie 1: 12-15] zei: "Hij [Parīkchit] die werd beschermd door de God van de Yadu's [Yādavadeva of Krishna] en die aldus van deze wijze, o tweemaal geborenen, vernam over de zo wonderbaarlijke handelingen van zijn redder [zie 1.8], vroeg aldus gefixeerd in zijn bewustzijn aan de zoon van Vyāsa om meer [te vertellen] over deze verdienstelijke daden.

S'rī Sūta [zie 1: 12-15] zei: "Hij [Parīkchit] die werd beschermd door de God van de Yadu's [Yādavadeva of Krishna] op deze wijze, o tweemaal geborene, horend over de o zo wonderbaarlijke handelingen van zijn redder [zie 1.8], deed aldus gefixeerd in zijn bewustzijn navraag bij de zoon van Vyāsa naar nog meer van dergelijke verdienstelijke daden. (Vedabase)

 

Tekst 41

De achtenswaardige koning zei: 'O brahmaan hoe kon wat zich voordeed in het verleden, worden beschreven als zich hebbende afgespeeld in het heden? Hoe is dat nu mogelijk? Hoe kon wat de Heer deed toen Hij vijf was door de jongens worden beschreven als zich afspelend op Zijn zesde?

De achtenswaardige koning zei: 'O brahmaan wat zich voordeed in een andere tijd, werd beschreven alsof het zich precies toen had afgespeeld, hoe kan dat zo zijn; hoe kon wat de Heer deed op vijfjarige leeftijd door al de jongens worden beschreven op Zijn zesde?  (Vedabase)

 

Tekst 42

O grote yogi, we branden van nieuwsgierigheid. Vertel ons alstublieft over dit incident, o goeroe, we zijn er zeker van dat het uit niets anders kan zijn voortgekomen dan uit het begoochelend vermogen van de Heer [yoga-māyā].

Ik brand van nieuwsgierigheid, o grote yogi, om er van u over te vernemen, o goeroe, ik ben er zeker van dat het uit niets anders kan zijn voortgekomen dan uit het begoochelend vermogen van de Heer [yoga-māyā].  (Vedabase)

 

Tekst 43

In deze wereld o leraar, zijn wij als een werelds heerser het meest ermee gezegend altijd te mogen drinken van de nectar van uw heilzame verhalen over Krishna.' "

(43) Al ben ik maar een werelds heerser toch ben ik in deze wereld zeer gezegend, o leraar, altijd te mogen drinken van de nectar van uw heilzame verhalen over Krishna'."  (Vedabase)

 

Tekst 44

S'rī Sūta zei: "Toen de man van boete aldus door hem werd ondervraagd had hij, op het moment dat hij werd herinnerd aan de Onbegrensde, volledig het contact met zijn zinnen verloren. Na met moeite langzaam zijn uitwendige visie te hebben herwonnen, gaf hij de Heer Zijn meest uitnemende, allerbeste aanhanger antwoord."  

S'rī Sūta zei: "Toen hij, de man van boete, op deze manier door hem werd ondervraagd had hij, op het moment dat hij werd herinnerd aan de Onbegrensde, volledig het contact met zijn zinnen verloren; met moeite langzaam zijn uitwendige visie herwinnend gaf hij toen de Heer Zijn meest uitnemende, allerbeste aanhanger antwoord." (Vedabase)

 

*: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Mensen zijn over het algemeen niet bekend met het geheim van het succes, en derhalve heeft S'rīla Vyāsadeva, vol van mededogen jegens de gevallen zielen in deze materiėle wereld, speciaal in dit tijdperk van Kali, ons het S'rīmad Bhāgavatam gegeven. S'rīmad Bhāgavatam purānam amalam yad vaishnavānām priyam (S.B. 12.13: 18). Voor Vaishnava's die enigszins gevorderd zijn, of die zich volledig bewust zijn van de heerlijkheden en vermogens van de Heer, is het S'rīmad Bhāgavatam een geliefd Vedisch boek. Per slot van rekening moeten we van lichaam veranderen (tathā dehāntara-prāptih). Als we ons niet bekommeren om de Bhagavad Gītā en het S'rīmad Bhāgavatam, weten we niet wat ons volgende lichaam zal zijn. Maar als men vasthoudt aan deze twee boeken - Bhagavad Gītā en S'rīmad Bhāgavatam - kan men er zeker van zijn in het volgende leven de associatie te verkrijgen (tyaktvā deham punar janma naiti mām eti so 'rjuna [B.G. 4: 9]). Derhalve, is de distributie van het S'rīmad Bhāgavatam over de gehele wereld een welzijnsactiviteit voor theologen, filosofen, transcendentalisten en yogi's (yoginām api sarveshām [B.G. 6: 47]), zowel als voor de mensen in het algemeen'.

 

 

 

 

 

 

Creative
                    Commons License
De tekst en de audio worden aangeboden onder de
Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.

Het eerste schilderij van de fruitverkoopster is van B.K. Mitra.

Het eerste schilderij is getiteld: 'Krishna and the cowherds under trees' c. 1800 Kulu, India,
© Victoria and Albert Museum.
Het tweede schilderij is getiteld: 'Krishna Destroys the Demon Agha'.
Page from a dispersed series of the Bhagavata Purana.
Kota, Rajasthan, India c. 1740-50. Source:
Philadelphia Museum of Art.
Productie: de
Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd.

 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties