A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

Y

 

Yâdava's: andere naam voor de Yadu's.

Yâma: beweging, gang, gaan, voortuitgang; een achtste deel van een dag, een periode van rond de drie uur, twee nâdikâ's of danda's van ongeveer dertig minuten (3.11: 8).

Yâtudhâna's: (van yâtu, tovenarij, er tegen ingaan en dhâna, overdekken) beoefenaars van truuks en zwarte magie. Klasse demonen die S'iva volgen.

Yadu: de oudste zoon van Yayâti, broer van P uru), die zijn vader ongehoorzaam de troonsopvolging werd ontzegd.

- De naam van de familie van Krishna. (Zijn familieclan zelf in contrast met de Bhoja's van Kamsa heette Vrishni hetgeen sterk, mannelijk en stier betekent, zie ook stamboom).

- Vanwege de vloek van Yayâti (zie 9.18: 42), zegt Krishna (in 10.45: 13), dat men van Yadu niet op de troon behoort te zitten.

Yaddrichayâ-copapannam: (van-zelf-ook-aangekomen) buiten eigen toedoen. Betreft de onschuld van het verdedigen van Krishna's belangen.

Yajña: (offer) naam voor Vishnu als de Heer van het Offer. Overeenkomstig karma, varnâs'rama en svadharma moet iedereen die gelukkig wil zijn offers brengen ter wille van Vishnu (uitgesproken: jàknjà).

- Vedisch offeren, stelselmatig gedaan. Een offer, activiteit om Heer Vishnu of de halfgoden voldoening te schenken.

Yajña-purusha: de uiteindelijke Persoonlijkheid van elk offer.

Yajñesvara: naam van Heer Krishna - de beheerser van de offers.

Yajñabhuk: naam van de Heer als de genieter van de offers.

Yaksha's: de schatbewakers, toegehorigen van Kuvera, de bewakers van de rijkdom, half-goddelijke wezens somtijds beschouwd als geesten en spoken van demonische bezetenheid.

Yama: onthoudingen, eerste onderdeel van de ashthânga-yoga, ookwel de grote gelofte genoemd. Onderdelen: ahimsâ: geweldloosheid, satya: waarheidsliefde, asteya: niet stelen, brahmacâryana, celibaat en aparigraha: zonder bezit zijn. Geweldloos wordt men effectief en zonder verlangen krijgt men de inzet die het juiste begrip voor de zin van het leven geeft.

- Volgens Krishna: 'Geweldloosheid, waarheidsliefde, het niet begeren of toeëigenen van het bezit van anderen, onthechting, nederigheid, zonder bezitsdrang zijn, geloven in God, celibaat als ook stilte, standvastigheid, vergevingsgezindheid en onbevreesdheid.' (zie 11.19: 33-35).

Yamarâja of Yama: ookwel Dharma, genoemd, zoon van de zonnegod, Heer van de dood, Heer van de vergelding. De halfgod die zondaars na hun dood hun straf toebedeelt. Hij behoort tot de twaalf mahâjana's. (zie ook S.B. 5.26).

Yamadûta's: de helpers van Yamarâja.

Yamunâcârya: een groot geestelijk leraar in de S'rî-Sampradâya, een van de belangrijke geestelijke erfopvolgings-lijnen.

Yamunâ: de rivier die langs Vraja stroomt waar Krishna speelde.

Yantra: meditatieobject.

Yas'odâ: Heer Krishna's pleegmoeder, Zijn pleegvader heette Nanda en Zijn broer Balarâma. Zijn eigenlijke vader en moeder waren Vasu deva en Devakî. Ze werden gevangen gehouden door Kamsa toen die wist dat Krishna geboren zou worden. Om die reden werd het kind Krishna ondergebracht bij pleegouders.

Yas'odâ-nandana: Yas'odâ's kind, Krishna.

Yavana's: buitenlanders of barbaren, Grieken of later ookwel Moslims, ookwel de mleccha's of vleeseters genoemd (zie 4.27: 23).

Yayur: zie Veda's.

Yayâti: de koning die vanwege zijn lust door de leraar Sukrâcârya vervloekt werd om vroegtijdig oud te worden (zie ook Yadu en P uru).

Yoga: wetenschap van de bewustzijns-vereniging; het zich verbinden met het absolute ofwel God. Yoga in de ruime zin wordt verdeeld in drieën naar de vereniging in de kennis, de werklast en de toewijding: jñâna, karma en upâsana of bhakti-yoga (Krishna, zie ook trikânda). Eng gedefiniëerd als zijnde mystiek heeft het betrekking op de ashthânga yoga, het achtvoudige pad waarvan de afdeling van de hatha, de lichaamshoudingen voor de meditatie, in het Westen populair werden als de yoga. Krishna draagt de naam Yogis'vara ofwel Heer, of beheerser van de Yoga, maar ook heer S'iva wordt beschouwd als de yogî van de yogî 's. De wetenschap van de yoga vormt de grondslag voor het Hindoegeloof met Vyâsadeva als de belangrijkste verdediger en schrijver van de klassieke orde ervan (zie ook hatha-yoga, karma-yoga, jñâna-yoga, buddhi-yoga en kriyâ-yoga).

- Het inspannen voor, verbinden met, hechten aan, optuigen van, voorplaatsen van (paarden); welke verbinding, vereniging, combinatie, of vorm van contact leggen ook; een remedie, een geneesmethode; een middel, redmiddel, hulpmiddel, manier, methode; tewerkstelling, gebruik, toepassing, of uitvoeringspraktijk.

- De vereniging van de individuele ziel met de universele ziel.

- Devotie, vroom zoeken naar God.

- Contact hebben met of zich in verbinding stellen met de buitenwereld.

- Conjunctie, gelukkige samenloop van een ster.

- Krishna (B.G. 2:48): verbondenheid, gelijkmoedigheid, evenwichtigheid van geest.

- Er bestaan zes systemen van filosofie of darshana's rond de yoga, ontwikkeld in reactie om tegenwicht te bieden aan materialistische, jainistische en boeddhistische gezichtspunten.

1: Vaisheshika; atheïstisch; metafysisch, atomische kijk. Uitgedragen door Kanâda.
2:
Nyâya; logica; methode, epistemologie, dialectiek. Uitgedragen door Gautama.
3:
Yoga: het achtvoudig pad van ashthânga; onderscheid tussen het persoonlijke en materiële. Uitgedragen door Patañjali
4:
Sânkhya; dualistisch realisme; indelingen, opsommingen van elementen. Uitgedragen door Kapila.
5:
Karma-mîmâms â: exegese en offeren vanuit het idee van een veelvoud van zielen en substanties; cultuur van de hymnen van de vroege Veda, ookwel purva-mîmâmsâ genoemd. Uitgedragen door Jaimini
6:
V edânta: conclusie, commentaar aan het einde van, slotsom, Vedânta - sûtra of Brahma-sûtra als commentaar op de upanishad 's; het idee van de latere Veda of ookwel uttara-mîmâmsâ en uitgedragen door Bhâdarâyana (Vyâsa).

- De paramparâ stelt: in pp 10.87: 25 'Van de zes orthodoxe filosofieën van de vedische traditie - Sânkhya, Yoga, Nyâya, Vais'eshika, Mîmâmsâ en Vedânta - is alleen de Vedânta van Bâdarâyana Vyâsa vrij van vergissingen, en dat alleen maar mits geïnterpreteerd door de bonafide vaishnava âcârya's. Ieder van de zes scholen, desondanks, vormen een soort van praktische bijdrage tot de Vedische scholing: de atheïstische Sânkhya verklaart de evolutie van natuurlijke elementen van het fijne- naar het grofstoffelijke, Patañjali's yoga beschrijft de achtvoudige methode van de meditatie, Nyâya veschaft uitleg over de technieken van de logica, Vais'eshika heeft achting voor de fundamentele metafystische categorieën van de werkelijkheid, en Mîmâmsâ biedt het standaard instrumentarium voor de interpretatie van de geschriften'.

- Mysticisme dat leidt tot bevrijding van de ziel uit haar materiële kluister.

- Het zich door onthoudingen, inachtnemingen in lichaamshoudingen de adem beheersend, verinnerlijken en concentreren zodat overstijging plaats vindt en verzonkenheid in het bovenzinnelijke tot stand komt (zie ook ashthânga yoga en vidyâ).

- Patañjali, Yoga s ûtra nummer een en twee: 'atha yogânus'âsanam, yogah citta vritti nirodha'; de les van de yoga nu, is het (karmisch) geredeneer over het levensonderhoud, het zich in bochten wringen, een halt toe te roepen.

Yoga-mâyâ: de mâyâ of de magische kracht van abstracte meditatie. Het mystiek, innerlijk vermogen van Heer Krishna.

- 'Wat een persoon wegtrekt van de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt jadamâyâ genoemd, en de mâyâ die optreedt op het transcendentale platform wordt yogamâyâ genoemd' (addendum Prabhupâda hoofdstuk 1 canto 10).

- Het vermogen waarmee Krishna dan weer wel en dan weer niet zich toont in tegenstelling tot mahâ-mâyâ, de begoochelende kwaliteit van de materiële energie.

- De mâyâ van binnenuit tegenover die van buitenaf.

- De macht van God in de schepping van de wereld verpersoonlijkt door een beeltenis.

- Speciale kennis.

- Genade.

- Naam van Durgâ.

- Het Bhâgavatam verklaart (addendum Prabhupâda hoofdstuk 1 canto 10): 'Durgâ verschilt niet van yogamâyâ. Als men Durgâ correct begrijpt, raakt men terstond bevrijd, want Durgâ is oorspronkelijk het spiritueel vermogen, hlâdinî-s'akti, bij wiens genade men de Allerhoogste Persoonlijkheid van God heel makkelijk kan begrijpen. Râdhâ krishna-pranaya-vikritir hlâdinî-s'aktir asmâd (Adi 1.5). De mahâmâyâ-s'akti, echter is een overdekking van yogamâyâ, en zij wordt daarom het overdekkend vermogen genoemd. Door dit overdekkende vermogen, raakt de hele wereld verbijsterd (yayâ sammohitam jagat). Samenvattend: het verbijsteren van de geconditioneerde zielen en het bevrijden van toegewijden zijn beide functies die behoren tot yogamâyâ.'

Yoga-nîdra: 'de sluimerende eenheid'

- Betiteling van de meditatie-sluimer waarin Mahâ-Vishnu op de Oceaan van Oorzaken neerligt (zie ook Kâranodakas'âyî Vishnu).

- Naam van de verblijfs-periode van Brahmâ in het lichaam van Garbhodakas'âyî Vishnu.

Yogarûdha: de hoogste yoga-fase.

Yoga-siddhi's: materiële volmaaktheden die men verkrijgt door het beoefenen van mystieke meditatie. Bijvoorbeeld het vermogen om lichter dan lucht of kleiner dan een atoom te worden (zie verder siddhi).

Yoga-sûtra: analytisch geschrift van Patañjali over de ins en outs van de yogafilosofie, zich concentrerend op het ashthânga yoga-systeem: de achtvoudige yoga.

Yogendra: een meester of ingewijde van de Yoga.

- De nava-yogendras: de negen wijze zoons van verzaking van vader Rishabha en moeder Yayantî (5.4: 8) die voor koning Nimi uitweidden over de wetenschap van de toegewijde dienst (zie 11.2-5).

Yogî: iemand die yoga beoefent.

- Transcendentalist van de eerste, tweede of derde orde, respectievelijk toegewijde, yogî en jñânî.

- Transcendentalist van het tweede plan, bedreven in ashthânga-yoga of een van de daaraan verwante yoga's.

Yogîs'vara: naam voor Krishna als de Heer van de Yoga - aanduiding voor grote persoonlijkheden in de yoga. (zie ook îs'vara).

Yojana: Vedische lengtemaat, gelijk aan ongeveer dertien kilometer. In andere contexten een lengtemaat op cosmische schaal gebruikt ook wel als lichtjaren te beschouwen meer op aarde als lengten van 4-14 km.

- Eenheidsmaat van een grote afstand.

Yoni: vrouwelijk geslachtsdeel; wordt in steen weergegeven in vereniging met de l inga aanbeden in de S'iva-cultuur als het symbool van de vereniging van de kosmische energie.

Yoshita: een vrouw, een echtgenote ookwel strî genaamd ('draagster van kinderen'). Besproken in het Bhâgavatam vanwege hun positieve kwaliteiten zowel als om hun vermogen tot verleiden. De waarschuwing voor de wijzen geldt terwille van de vrede van de geest niet het contact aan te gaan, het initiatief te nemen, met vrouwen en mannen geïnteresseerd in sex, niet zo zeer dat contact te vermijden. Om b.v. niet vers 11.14: 29 verkeerd geïnterpreteerd te hebben naar het Sanskrit woord sangam dat men in zelfverwerkelijking de omgang met vrouwen zou moeten schuwen in plaats van het intiem zijn met hen, werd door Svamî Prabhupâda benadrukt, tegen de traditie in India in, dat vrouwen en mannen heel goed met elkaar kunnen omgaan levend in een tempel of in een huishouden vanuit de kultuur van het Krishnabewustzijn. Dit was een van zijn grote wapenfeiten van het hervormen van de traditiegewijze verkrampte tempeltraditie in India die negatief is over het samen leven met vrouwen (zie ook 1.4: 25, 5.5: 2, 5.13: 16, 6.9: 9, 7.12: 9, 9.14: 36, 9.19:17, 10.10: 8, 10.51: 51, 10.60: 44,45,48, 11: 26: 22-24).

Yukta-vairâgya: volwassen vorm van verzaking waarin men alles betrekt in de dienst aan de Heer (zie ook phalgu-vairâgya).

Yudhisthhira: de oudste van de Pândava-broers die na de grote oorlog van de Mahâbhârata de troon besteeg als de overwinnaar.

Yuga: tijdvak variërend van 1-4 x 1200 x 360 jaar (zie mahâyuga).

- Men kent Saty a (of Krita-yuga), Treta, Dvâpara en Kali-yuga waarbij de laatstgenoemde onze huidige yuga is die het kortst duurt en zijn aanvang nam na Krishna's heengaan (zie ook Parîkchit).

- Era's in het bestaan van een heelal, die telkens in een kringloop van vier rondgaan waarin religie en de goede kwaliteiten van de mens geleidelijk aan afnemen.

- De Heer verschijnt verschillend in de verschillende yuga's: zie 11.5: 20-42, 11.17: 10-12, 3.11: 18-24 and 12.2.

Yuga-avatâra's: avatâra's die in de vier verschillende yuga's bij de overgang van de ene naar de andere yuga verschijnen om de geëigende zelfverwerkelijkingsmethode voor het betreffende tijdvak te verkondigen. Râma (einde van Tretâ), Krishna (einde van Dvâpara), Kalki (einde van Kali).

- Betekenisverklaring C.C. madhya 20,246: 'De vier yuga-avatâra's zijn:

(1) sukla (wit) in satya-yuga (S.B. 11.5: 21),
(2) rakta (rood) in
Tretâ-yuga (S.B. 11.5: 24),
(3) âyâma (donkerblauw) in
Dvâpara-yuga (S.B. 11.5: 27) en
(4) algemeen krishna (zwart) maar in speciale gevallen pîta (geel) zoals
Caitanya Mahâprabhu in Kali-yuga (S.B. 11.5: 32 en 10.8: 13)'.

 

 

 

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rîmad Bhâgavatam | Bhagavad Gîtâ | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties